25. U zij de glorie, opgestane Heer!
U zij de victorie, nu en immermeer.
Uit een blinkend stromen,
daald' een engel af,
heeft de steen genomen
van 't verwonnen graf.
U zij de glorie, opgestane Heer!
U zij de victorie, nu en immermeer.
26. Ziet Hem verschijnen, Jezus onze Heer!
Hij brengt al de zijnen in zijn armen
weer.
Weest dan volk des Heren,
blijd' en welgezind,
en zegt telkenkere: Christus overwint!
U zij de glorie, opgestane Heer,
U zij de victorie, nu en immermeer.
27. Zou ik nog vrezen, nu Hij eeuwig
leeft,
die mij heeft genezen, die mij vrede
geeft?
In zijn godd'lijk wezen is mijn glorie
groot,
niets heb ik te vrezen in leven en
dood.
U zij de glorie, opgestane Heer,
U zij de victorie, nu en immermeer.
37. Geprezen zij de Heer die eeuwig leeft (EL 125) t. J. van Ingen Schenau; m. T. Ame
38. Geprezen zij de Heer die eeuwig leeft (EL 125) t. J. van Ingen Schenau; m. T. Ame
refrein:
39. Geprezen zij de Heer die eeuwig leeft (EL 125) t. J. van Ingen Schenau; m. T. Ame
40. Geprezen zij de Heer die eeuwig leeft (EL 125) t. J. van Ingen Schenau; m. T. Ame
refrein:
41. Geprezen zij de Heer die eeuwig leeft (EL 125) t. J. van Ingen Schenau; m. T. Ame
42. Geprezen zij de Heer die eeuwig leeft (EL 125) t. J. van Ingen Schenau; m. T. Ame
refrein:
43. Lezen
Klaagliederen 3 : 22 t/m 33 HSV
22 Het zijn de gunstbewijzen des Heren,
dat wij niet omgekomen zijn,
want zijn barmhartigheden houden
niet op,
23 elke morgen zijn zij nieuw,
groot is uw trouw!
24 Mijn ziel zegt: Mijn deel is de Here,
daarom zal ik op Hem hopen.
44. 25 Goed is de Here voor wie
Hem verwachten,
voor de ziel die Hem zoekt;
26 goed is het, in stilheid te
wachten
op het heil des Heren;
27 goed is het voor de man,
dat hij een juk in zijn jeugd
draagt.
45. 28 Hij zitte eenzaam en zwijge
stil,
als Hij het hem heeft opgelegd.
29 Hij drukke zijn mond in het
stof,
misschien is er hoop.
30 Hij biede de wang aan wie
hem slaat,
hij worde verzadigd van
smaad.
46. 31 Want niet voor eeuwig verstoot
de Here.
32 Want als Hij bedroefd heeft,
ontfermt Hij Zich
naar de grootheid van zijn
gunstbewijzen.
33 Immers niet van harte verdrukt
en bedroeft Hij de
mensenkinderen.