2. Discussie
Wat eten de mensen in jouw land ‘s ochtends?
Wat eten ze ‘s middags?
En wat ‘s avonds?
Zitten jouw landgenoten lang aan tafel?
En hoe vaak eten ze per dag?
6. Dubbele infinitief
PRESENS
PERFECTUM
Hij wil niets kopen.
Hij heeft niets willen kopen.
Zij kan niet zwijgen.
Zij heeft niet kunnen zwijgen.
Je moet hard werken.
Je hebt hard moeten werken.
Lisa gaat vaak skiën.
Lisa is vaak gaan skiën.
Ik blijf thuis eten.
Ik ben thuis blijven eten.
Hij komt me bezoeken.
Hij is me komen bezoeken.
OPGELET!
1. hebben/zijn + infinitief hulpww. + infinitief
hoofdww.
2. willen, kunnen, moeten hebben
gaan, blijven, komen zijn
7. Ik doe nog wat zout op mijn frietjes …
Smakelijk!