2. Studeerde je als kind regelmatig?
Wat deed je toen je als kind ziek was?
At je toen alles wat je ouders klaarmaakten?
Was je als kind vaak alleen thuis?
En wat deed je in de schoolvakanties?
DISCUSSIE
3. Bezit aanduiden
1. Possessief pronomen + substantief
Mijn boek, jouw boek, ons boek, ...
2. Genitief
Vera’s fiets, Karels tas, Els’ fiets, ...
3. Substantief + van + substantief of naam
de vrienden van Peter, de kleren van mijn moeder, ...
4. naam of substantief + possessief pronomen + substantief
Sandra haar rozen, mijn vader zijn auto…
ATTENTIE!
Optie 2 is formeel, optie 4 is informeel!
4. Lopende acties
Elly staat in de winkel.
Ze praat tegen een klant.
Elly staat in de winkel tegen een klant te praten.
Bert zit.
Hij werkt rustig voort.
Bert zit rustig voort te werken.
Elly loopt.
Ze zingt de hele dag.
Elly loopt de hele dag te zingen.
ATTENTIE!
zitten, liggen, staan, lopen, hangen + te + infinitief
5. Lopende acties
Elly staat in de winkel tegen een klant te praten.
Elly heeft in de winkel tegen de klant staan (te) praten.
Ik hoor dat Elly in de winkel tegen een klant staat te praten.
Bert zit rustig voort te werken.
Bert heeft rustig zitten voort (te) werken.
Ik zie dat Bert rustig zit voort te werken.
Elly loopt de hele dag te zingen.
Elly heeft de hele dag lopen te zingen.
Ik hoor dat Elly de hele dag loopt te zingen.
ATTENTIE!
Liggen, zitten en staan laten te vaak weg in het perfectum!
6. Waar is de lente …
Hoe is het weer in jullie land?
