1. Werkwoorden
Zijn Hebben
Perfectos
Terminan en T , TE, D, DE
Imperfectos
Present Perfect
ik ben geweest
ik ben jij bent geweest
jij bent hij is geweest
hij is wij zijn geweest
wij zijn jullie zijn geweest
jullie zijn zij zijn geweest
zij zijn
Past Past Perfect
ik was ik was geweest
jij was jij was geweest
hij was hij was geweest
wij waren wij waren geweest
jullie waren jullie waren geweest
zij waren zij waren geweest
Future Future Perfect
ik zal zijn ik zal geweest zijn
jij zult zijn jij zult geweest zijn
hij zal zijn hij zal geweest zijn
wij zullen zijn wij zullen geweest zijn
jullie zullen zijn jullie zullen geweest zijn
zij zullen zijn zij zullen geweest zijn
Heb
Heten Geheten komen Gekomen
Hette kwam
Hebben Gehad Werken Gewerkt
Had Werkte
Spreken Gesproken Leren Geleerd
Sprak Leerde
Luisteren Geluisterd Doen Gedaan
Luisterde Deed

2. Mogen Gemogen Kunnen Gekund
Mocht Kon
Willen Gewild Nemen Genomen
Wilde Nam
Moeten Gemoeten Wonen Gewoond
Moest Woonde
Zijn Geweest Beginnen Begonnen
Was Begon
Betalen Betaald Vragen Gevraagd
Betaalde Vroeg
Zullen Zou Drinken Gedronken
Dronk
Studeren Gestudeerd Kijken Gekeken
Studeerde Keek
Vinden Gevonden Gaan Gegaan
Vond Ging
Duren Geduurd Lezen Gelezen
Duurd Las
Kennen Gekend Verstaan Verstaan
Kende Verstond
Begrijpen Begrepen Bedoelen Bedoel
Begreep Bedoelde
Betekenen Betekend Herhalen Herhaald
Betekende Herhaalde
Opschrijven Opgeschreven Oefen Geofend
Schreef op Oefende

3. Opzoeken Opgezocht Maken Gemaakt
Zocht op Maakte
Ontbreken Ontbroken Zien Gezien
Ontbrak Zag
Uitgaan Uitgegaan Opstaan Opgestaan
Ging uit Stond op
Nazeggen Nagezegd Oversteken Overgestoken
Zei / Zegde Stak over
Meenemen Meegenomen Schoonmaken Schoongemaakt
Nam mee Maakte Schoon
Meevallen Meegevallen Uitslapen Uitgeslapen
Viel mee Sliep uit