Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit (CROW)
1. Meer bereiken met een
brede blik op mobiliteit
Overzicht van trends en ontwikkelingen
voor integraal mobiliteitsbeleid
2. CROW-KpVV
In opdracht van de gezamenlijke overheden voert CROW
een KpVV-Meerjarenprogramma uit, met als doel een
bijdrage leveren aan het competenter maken van de
overheid op het gebied van mobiliteit. CROW-KpVV is actief
op de volgende gebieden: Collectief Vervoer, Fiets (onder
het merk CROW-Fietsberaad), Mobiliteit en Wegontwerp.
In een breed netwerk met andere kennisinstituten en
maatschappelijke organisaties is CROW-KpVV betrokken
bij actuele ontwikkelingen in het decentrale beleid en
verspreidt en borgt relevante kennis. CROW-KpVV signaleert
nieuwe ontwikkelingen, geeft aan wat hun betekenis is en
wat de gevolgen kunnen zijn.
Over CROW
CROW bedenkt slimme en praktische oplossingen
voor vraagstukken over infrastructuur, openbare ruimte,
verkeer en vervoer in Nederland. Dat doen we samen
met externe professionals die kennis met elkaar delen
en toepasbaar maken voor de praktijk.
CROW is een onafhankelijke kennisorganisatie zonder
winstoogmerk die investeert in kennis voor nu en in de
toekomst. Wij streven naar de beste oplossingen voor
vraagstukken van beleid tot en met beheer in infrastructuur,
openbare ruimte, verkeer en vervoer en werk en veiligheid.
Bovendien zijn wij experts op het gebied van aanbesteden
en contracteren.
Praktische kennis
direct toepasbaar
3. Meer bereiken met een
brede blik op mobiliteit
Overzicht van trends en ontwikkelingen
voor integraal mobiliteitsbeleid
4. CROW
Galvanistraat 1, 6716 AE Ede
Postbus 37, 6710 BA Ede
Telefoon (0318) 69 53 00
Fax (0318) 62 11 12
E-mail klantenservice@crow.nl
Website www.crow.nl
December 2016
CROW en degenen die aan deze publicatie hebben mee-
gewerkt, hebben de hierin opgenomen gegevens zorg-
vuldig verzameld naar de laatste stand van wetenschap
en techniek. Desondanks kunnen er onjuistheden in deze
publicatie voorkomen. Gebruikers aanvaarden het risico
daarvan.
CROW sluit, mede ten behoeve van degenen die aan
deze publicatie hebben meegewerkt, iedere aansprake-
lijkheid uit voor schade die mocht voortvloeien uit het
gebruik van de gegevens.
De inhoud van deze publicatie valt onder bescherming
van de auteurswet.
De auteursrechten berusten bij CROW.
5. Nederland staat niet stil. Onze mobiliteit is volop in ontwikkeling. Zo neemt het aantal verplaatsingen
nog steeds toe, groeien steden en bevolking en verandert het mobiliteitsgedrag. Willen we Neder-
land in de toekomst goed bereikbaar, leefbaar en veilig houden, dan vergt dit een brede aanpak van
bereikbaarheidsopgaven. Deze aanpak is opgepakt in het programma Meer Bereiken, als onderdeel
van de vernieuwing van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT).
Bij de brede aanpak gaan we nadrukkelijk uit van samenwerking. Niet alleen tussen overheden,
bedrijfsleven en maatschappelijke partijen, maar ook tussen kennisinstellingen. Een brede blik op
opgaven vereist immers een samenhangend beeld van kennis en kunde over inhoudelijke thema’s
heen en perspectief op (inter)nationaal én regionaal niveau.
Deze publicatie beschrijft de belangrijkste trends en ontwikkelingen die van invloed zijn op de (regi-
onale) ruimtelijke ontwikkeling en bereikbaarheid. Daarnaast biedt het handvatten voor het uitwer-
ken van oplossingsrichtingen; via de sporen van Innoveren, Informeren, Inrichten, In stand houden
en Infrastructuur (de vijf I’s). Het levert daarmee bouwstenen voor een integrale aanpak van mobili-
teit, nu en in de toekomst.
De Meer Bereiken-aanpak is learning-by-doing. Dat geldt ook voor de kennis die in de praktijk wordt
toegepast en doorontwikkeld. Deze publicatie zal daarom regelmatig – voor het eerst najaar 2016 -
geactualiseerd worden op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten en praktijkervaringen in de
MIRT-onderzoeken.
Deze publicatie is tot stand gekomen door de gezamenlijke inspanning van verschillende organisa-
ties zoals KIM, PBL, Rijkswaterstaat WVL en TNO. CROW en het ministerie van Infrastructuur en
Milieu zijn de betrokken partijen dankbaar voor hun bijdrage.
CROW Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Wim van Tilburg Ruth Clabbers
Directeur CROW-KpVV Directeur Wegen en Verkeersveiligheid
Woord vooraf
6. Samenstelling projectgroep:
Robert Hijman, ministerie van IenM
Frans Bekhuis, CROW
Jack de Vries, RWS
Jan van der Waard, KiM
Hans Hilbers, PBL
Jan Burgmeijer, TNO
Jurgen de Haan, CROW
Odette van de Riet, ministerie van IenM, BIT
7. Inhoud
Inleiding7
1 Scenario’s 9
1.1 WLO-scenario’s 9
1.2 Impact nieuwe WLO-scenario’s op mobiliteitsontwikkeling 9
1.3 Meer informatie en advies 9
2 Trends 10
2.1 Globalisering 10
2.2 Verstedelijking 10
2.3 Technologie en Innovatie 10
2.4 Kenniseconomie 11
2.5 Schaarste grondstoffen, Veranderend klimaat en Verduurzaming 12
2.6 Individualisering 12
2.7 Energieke samenleving 13
2.8 Omgaan met trends 15
2.9 Meer informatie en advies 15
3 Demografie 16
3.1 Bevolkingsontwikkeling 16
3.2 Huishoudens 17
3.3 Bevolkingssamenstelling 19
3.4 Meer informatie en advies 19
4 Economie 20
4.1 Macro-economie 20
4.2 Regionale economie 20
4.3 Beroepsbevolking en Arbeidsdeelname 22
4.4 Meer informatie en advies 23
5 Ruimtelijke ontwikkeling 24
5.1 Verstedelijking 24
5.2 Groei- én krimpregio’s 27
5.3 Wonen 30
5.4 Werken 30
5.5 Meer informatie en advies 31
6 Bereikbaarheid 32
6.1 Mobiliteits- en vervoersbeeld 32
6.1.1 Automobiliteit 34
6.1.2 Fietsmobiliteit 35
6.1.3 Openbaar vervoer en ketenverplaatsingen 36
6.1.4 Regionale personenmobiliteit 38
6.1.5 Luchtverkeer en luchthavens 39
6.1.6 Vervoer per water en zeehavens 40
6.1.7 Vervoer per lucht 42
6.2 Oplossingsrichting: Informeren 42
6.2.1 Beter benutten 48
6.2.2 Vuistregels Informeren 50
8. 6.3 Oplossingsrichting: Innoveren 50
6.3.1 Slimme mobiliteit 52
6.3.2 Slimmer werken, winkelen, enzovoorts 55
6.3.3 Slim goederenvervoer 56
6.3.4 Stadslogistiek/Stadsdistributie 57
6.3.5 Big data 60
6.4 Oplossingsrichting: Inrichten 64
6.4.1 Knooppuntontwikkeling 66
6.4.2 Inzetten op nabijheid: benutten en versterken van bestaande stad 66
6.4.3 Versoepelen verplaatsingsketens 66
6.4.4 Vuistregels ruimtelijke inrichting en mobiliteit 68
6.5 Oplossingsrichting: Infrastructuur en In stand houden 70
6.6 Meer informatie en advies 71
7 Klimaat, Energie, Leefomgeving en Veiligheid 72
7.1 Klimaat en energie 72
7.2 Luchtkwaliteit 76
7.3 Geluid 78
7.4 Verkeersveiligheid 79
7.5 Nabijheid 80
7.6 Duurzame maatregelen 82
7.6.1 Duurzaamheidsscore 82
7.7 Meer informatie en advies 83
9. ‘kwartier maken’
beschrijving scope en
onderzoeksvraag +
keuze rollen inrichting
proces
grondige
probleemanalyse
onderzoek naar
oplossingsrichtingen
afspraken over
vervolgtraject
Rapport Trends en Ontwikkelingen
Verdiepingsthema’s kennisagenda
Het schetsen van trends en ontwikkelingen is geen doel
maar een middel. Zowel in bedrijven als bij overheden en
in transitieprocessen wordt een toekomstverkenning vaak
gebruikt om visie te ontwikkelen, om de discussie over de
toekomst op gang te brengen en om samenhang in beleids
keuzes en draagvlak te creëren. Vaak wordt gebruikgemaakt
van scenario’s, hetgeen aansluit bij het idee dat de toe-
komst niet te voorspellen is en dat er meerdere (keuze-)
mogelijkheden zijn1.
In de MIRT-onderzoeken worden de nationale ambities uit
de SVIR geoperationaliseerd in de corridors en gekoppeld
aan de regionale opgaven en ambities. Overheden werken
samen en maken ruimte voor burgers en bedrijven om deze
ambities te realiseren. Voor de Meer Bereiken-onderzoe-
ken betreft dit de volgende ambities:
Nederlandse economische kerngebieden zijn blijvend
bereikbaar en kunnen wereldwijd met andere stedelijke
regio’s concurreren;
Personen en goederen kunnen duurzaam, veilig en bin-
nen voorspelbare tijd worden verplaatst, ter land, te
water en in de lucht;
Nederlanders waarderen de kwaliteit van stad en land
met een dikke voldoende.
In Meer Bereiken MIRT-onderzoeken werken rijk, regio,
markt en maatschappelijk veld samen met een brede blik
aan slimme oplossingen die bijdragen aan het voorkomen
van toekomstige (bereikbaarheids)opgaven en aan het rea-
liseren van ambities in de corridors. In deze onderzoeken is
aandacht voor zowel de huidige situatie als die in 2020,
2030 en 2040. Er is behoefte aan een beeld van de trends
en ontwikkelingen die van invloed zijn op de mobiliteits-
vraag- en aanbod in de toekomst; vooral in relatie tot ruim-
telijk-economische, technologische en maatschappelijke
ontwikkelingen.
Bij de toepassing van de Meer Bereiken-aanpak in de
MIRT-onderzoeken past een meer gebiedsgerichte en
vraaggerichte manier van denken, met nieuwe accenten:
Van infrastructuurgericht naar gebiedsgericht, met aan-
dacht voor samenhang en meekoppelkansen tussen
opgaven;
Van technische oriëntatie op infrastructuur naar het
gedrag van de reiziger en de verlader;
Van openbaar vervoer, spoor, water en weg naar een
samenhangend bereikbaarheidssysteem;
Van uniforme aanpak naar maatwerkoplossingen.
Door meer inzicht in belangrijke maatschappelijke trends
en ontwikkelingen kunnen (regionale) bereikbaarheid- en
mobiliteitsvraagstukken en andere gebiedsopgaven in
onderlinge samenhang benaderd worden. Daarnaast
draagt het verkennen van oplossingsrichtingen langs vijf
sporen (“innoveren”, “informeren”, “inrichten”, “in stand
houden” en “infrastructuur”) bij aan een breder palet met
mogelijke maatregelen. Dit vergt een integrale aanpak van
inhoud en proces, inclusief het omgaan met onzekerheden.
Inleiding
Fasering MIRT-onderzoeken + positionering rapport
1 De voorspelbare toekomst, STT, 2011
Inleiding 7
10. Dit document heeft als doel een overzicht bieden van de
meest relevante trends en ontwikkelingen. Het rapport
vormt daarmee een discussie- en verzameldocument met
handvatten voor brede Meer Bereiken-onderzoeken in
de verschillende fasen van het MIRT. In het rapport maken
we onderscheid tussen relevante trends die (indirect) van
belang kunnen zijn op bereikbaarheid en mobiliteit (Hoofd-
stuk 2) en ontwikkelingen die direct van belang kunnen zijn
op de regionale ambities en opgaven op het gebied van
economische vitaliteit, bereikbaarheid en leefomgeving.
Hoofdstuk 3 t/m 5 behandelt achtereenvolgens de demo-
grafie, economie en ruimtelijke ontwikkeling. Hiermee
wordt vooral de context beschreven die helpt bij het
formuleren van de opgaven voor de MIRT-onderzoeken.
Hoofdstuk 6 en 7 (bereikbaarheid, klimaat, energie, leef
omgeving en veiligheid) geeft vooral informatie die helpt
oplossingsrichtingen te bedenken voor die opgaven. De
basis van deze hoofdstukken wordt gevormd door de con-
cept-factsheets/presentaties zoals gepresenteerd tijdens
een MIRT-kennisbijeenkomst (juni 2015).
Op deze bijeenkomst kwam de wens meer aandacht te
geven aan het omgaan met onzekerheden (zowel inhoude-
lijk als bestuurlijk). In Hoofdstuk 1 komt dit langs bij de
bespreking van de WLO-scenario’s en de thema’s en
elementen die daar onderdeel van uitmaken. Bij elk van
de bovengenoemde ontwikkelingen (Hoofdstuk 3 t/m 7)
komen de WLO-scenario’s terug. Deze kennisvragen
vormen de basis voor een kennisagenda om voor die
onderwerpen extra aandacht te geven, bijvoorbeeld in
de vorm van verdiepingsbijeenkomsten of als aanvulling
van dit document. Dit document blijft hiermee een levend
document wat meebeweegt met de kennisbehoefte tijdens
het MIRT-traject.
8 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
11. 1 Scenario’s
1.1 WLO-scenario’s
De WLO-scenario’s worden gebruikt voor de onderbouwing
van langetermijn(rijks)bereikbaarheidsmaatregelen. De WLO-
scenario’s2 waren uitgewerkt voor een viertal scenario’s,
waarbij de meest uitgesproken scenario’s qua mobiliteits-
ontwikkeling (GE en RC) het meest gebruikt worden om
op extreme situaties voorbereid te zijn.
De nieuwe WLO-scenario’s van PBL/CPB, die december 2015
gepubliceerd zijn, schetsen de ontwikkeling van de mobili-
teit van personen en goederen en de ontwikkeling van de
luchtvaart tot 2050 bij een hoog en een laag scenario. De
bandbreedte is kleiner dan tussen het RC- en GE-scenario.
De WLO beschrijft verder de bijdrage van de verschillende
onzekerheden aan de ontwikkeling, de doorwerking (ook
regionaal) op infrastructuurgebruik, congestie en bereik-
baarheid en de impact op energiegebruik, emissies en
verkeersveiligheid.
De onderstaande tabel3 schetst de elementen in de thema’s
en de onderliggende elementen die ten grondslag liggen
aan de mobiliteitsontwikkelingen in de WLO.
1.2 Impact nieuwe WLO-scenario’s op
mobiliteitsontwikkeling
Doorrekening van deze twee scenario’s leidt tot de volgende
beelden:
Bandbreedte mobiliteitsontwikkeling kleiner dan bij oude
WLO;
Autogebruik en files: HOOG veel lager dan GE,
LAAG lijkt op RC;
Openbaar vervoergebruik: LAAG hoger dan RC,
HOOG lijkt op GE;
Groei hoger in de Randstadprovincies, lager in
Noord-Nederland, Zeeland en Limburg;
Klimaatbeleid leidt tot hogere kosten autobezit, lagere
kosten gebruik;
Nieuwe technologie vergroot vooral de flexibiliteit.
Op de volgende onzekerheden zijn gevoeligheidsanalyses
uitgevoerd:
Internationaal klimaatbeleid gericht op 2 graden
Andere ruimtelijke verdeling: HOOG spreiding en
LAAG concentratie
Beperkt klimaatbeleid in het hoge scenario
Hoge olieprijs bij HOOG
Invloed ICT op spitsmijden/thuiswerken/teleshoppen:
gemakkelijker buiten de spits rijden; lagere ritproductie
(thuiswerken); langere woon-werkafstand minder
bezwaarlijk
Deeleconomie (deelauto’s): vooral in de steden iets lager
autogebruik
Automatisch rijden (nog veel onduidelijk); effect op tijds-
waardering: langere afstanden minder bezwaarlijk, reis-
tijdverlies minder erg; andere routekeuze, als automatisch
rijden vooral op snelwegen mogelijk is; effect op de
capaciteit nog onduidelijk
Daarnaast is met afpelplaatjes zichtbaar gemaakt hoe de ver-
schillende invloedsfactoren (als demografie en economie,
autokosten, ontwikkeling OV-aanbod, ruimtelijke spreiding,
reistijden auto) bijdragen aan de ontwikkeling van de mobiliteit,
het gebruiik van het hoofdwegennet en de voertuigverliesuren.
1.3 Meer informatie en advies
Contactpersoon: Hans Hilbers, PBL.
E-mail: hans.hilbers@pbl.nl
Bronnen en meer informatie:
Welvaart en Leefomgeving, PBL/CPB, 2006
Website WLO2015, PBL/CPB, 2015
2 Welvaart en Leefomgeving, PBL/CPB, 2006
3 Presentatie Hans Hilbers (PBL) op kennis- en inspiratiebijeenkomst Meer Bereiken 11 juni 2015
Thema Element
Demografie Bevolkingsgroei, leeftijdsopbouw, huishoudgrootte
Economie BBP, arbeidsdeelname, inkomen
Ruimte Verdeling inwoners en banen
Energie/Klimaatbeleid Int. beleid, CO2-prijs, ETS, olieprijs, eisen voertuigen
Technologie Schonere en zuinigere voertuigen, reistijdverrijking,
verkeersinfo en -management, automatische
voertuigen, E-bike, telewerken/shoppen
Beleid Infra-, tarief- en belastingenbeleid
Gedrag Activiteitenpatronen, mobiliteitsvoorkeuren
Mobiliteitsontwikkeling HOOG LAAG
Demografie Hoog Laag
Economie Hoog Laag
Ruimte Sterkere concentratie Minder sterke concentratie
Klimaatbeleid Substantieel Beperkt
Technologie Snellere ontwikkeling Tragere ontwikkeling
Olieprijs Laag Hoog
Infra- en prijsbeleid Trendmatig Trendmatig
Hoofdstuk 1 – Scenario’s 9
12. 2 Trends
In de rijksbrede kennisagenda4 uit 2010 zijn achttien
belangrijke trends gesignaleerd. De volgende trends zijn
relevant voor de brede MIRT-onderzoeken naar bereikbaar
heidsopgaven.
2.1 Globalisering
Een dichtere wereld – Toenemende verwevenheid van
wereldwijde systemen
Tot 2025 wordt de verwevenheid van (verschillende) systemen
in de wereld steeds groter. De mondiale economie ontwikkelt
zich verder tot een wereldwijd ‘grid’; een netwerk van stromen
goederen, kapitaal, informatie en mensen dat regio’s, sociale
groeperingen en economieën onlosmakelijk met elkaar ver
bindt. De ‘verdichting’ van de wereld versterkt wederzijdse
afhankelijkheden en maakt het wereldsysteem complexer.
De mondialisering van de afgelopen twee decennia is aan-
gejaagd door de snelle ontwikkeling en de brede verspreiding
van informatie- en communicatietechnologie en door de
sterk groeiende mogelijkheden op het gebied van transport.
Gaandeweg hebben zich tegenkrachten tegen deze mon-
dialisering gemanifesteerd, zoals een sterkere oriëntatie
op de ‘eigen’ culturele identiteit.
Systemen worden als gevolg van deze verdichting kwets-
baarder voor disrupties en ‘strategische schokken’; speci-
fieke gebeurtenissen of plotselinge ontwikkelingen met
veel (en mogelijk langdurige) impact. Crises verspreiden
zich sneller en met grotere gevolgen. Positieve ontwikke-
lingen zoals innovaties verspreiden zich sneller en bereiken
grotere groepen mensen. De kans op gebeurtenissen met
een hoog Black Swan-gehalte neemt toe én de kwetsbaar-
heid van de Nederlandse samenleving en economie voor
massale ontwrichting neemt toe. Daarnaast tekent zich een
toenemende dreiging af van digitale aanvallen gericht op
vitale communicatie- en informatiesystemen. Daarnaast
reizen mensen steeds vaker en steeds verder.
Onzekerheden:
Wat zijn de gevolgen van toenemende internationale
concurrentie?
Zet het proces van mondialisering onverminderd door?
2.2 Verstedelijking
De metropool als middelpunt – De urbanisatie zet zich
wereldwijd verder voort
Een steeds groter deel van de wereldbevolking woont in
steden: sinds 2006 meer dan de helft. Naar verwachting
loopt dit op tot ongeveer 80 procent in 2050. Het aantal
megasteden in ontwikkelende landen met meer dan
10 miljoen inwoners groeit de komende decennia enorm.
De explosieve groei en aantrekkingskracht van steden is te
verklaren uit de ‘rise in returns to skills’. De toenemende
verstedelijking heeft gevolgen voor de milieuproblematiek,
maar deze gevolgen kunnen zowel negatief als positief uit-
pakken. Aan de ene kant leveren grotere steden weliswaar
meer vervuiling op, maar door deze vergroting kunnen ook
nieuwe innovatieve oplossingen voor de vervuiling worden
bedacht.
Steden worden steeds meer onderdeel van nationale en
internationale netwerken. Dit maakt de opkomst van
megaregio’s mogelijk. Door de opkomst van sterke (regio)
metropolen komt bij de centrale overheid de verdeling van
bevoegdheden en macht onder druk te staan. Steden zijn
steeds meer geneigd zich als stadstaten te gedragen en
hun eigen koers te bepalen. De economische en sociale
binding met het eigen achterland neemt af. De aantrekkings
kracht van de stad versterkt de demografische krimp in
perifere regio’s. De economische daadkracht van de steden
neemt toe, mogelijk ten koste van de landelijke gebieden.
De regionale verschillen binnen Nederland kunnen hierdoor
toenemen. De solidariteit tussen stad en achterland komt
daarmee onder druk te staan. De toenemende urbanisatie
zal ook gevolgen hebben voor de sociale cohesie en soli-
dariteit in de stedelijke gebieden.
Onzekerheden:
Hoe voltrekt de verstedelijking zich?
Hoe ontwikkelen de perifere gebieden zich?
Hoe verhouden steden zich tot de nationale staat?
2.3 Technologie en Innovatie
Opkomst en impact van convergerende technologieën
– Ongekende mogelijkheden vragen om een duidelijke
verantwoordelijkheidsverdeling
De rol van de media krijgt een steeds prominentere
plaats in het leven van mensen
4 Rijksbrede Kennisagenda: fase 1 Trends en ontwikkelingen, rijksbreed strategieberaad, 2010
10 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
13. Moderne technologie valt niet meer weg te denken uit onze
wereld. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar terugkijkend in de
tijd blijkt het lastig deze veranderingen vooraf op waarde te
schatten. Het citaat uit 1899 van Charles H. Duell, US Patent
Office, illustreert dit mooi: “Everything that can be invented
has been invented”. Omgekeerd hebben we soms overspan-
nen verwachtingen van doorbraaktechnologieën, denk bij-
voorbeeld aan koude kernfusie. Een ontwikkeling die heel
snel gaat, is de opkomst van convergerende technologieën.
Door de convergentie van deze technologieën, gericht op
het oplossen van maatschappelijke problemen, lijkt de alle-
daagse werkelijkheid langzaam te veranderen in een per-
manent laboratorium waarin verbouwd, gemodificeerd
en getransformeerd wordt om nieuwe mogelijkheden te
scheppen. Dit geldt niet alleen voor onze omgeving, maar
ook voor het menselijk lichaam zelf. Naast het veld van human
enhancement is een ander interessant experimenteergebied
de toepassing van robots, kunstmatige intelligentie en inter
connectivity voor ouderen. Ethische en juridische implica-
ties van deze ontwikkelingen worden vaak pas zichtbaar als
de eerste toepassingen van deze nieuwe ontwikkelingen
geïntroduceerd zijn.
Medialisering is het proces waarin media alomtegenwoordig
zijn en met elkaar verknoopt raken. In dit proces valt het
onderscheid tussen ons ‘echte’ leven en ons digitale leven
steeds meer weg. De media zijn immers onlosmakelijk ver-
weven geraakt met onze beleving van de werkelijkheid. Het
proces van medialisering betekent dat burgers hun eigen
leven in toenemende mate zelf kunnen én zullen sturen.
Individuen zijn zelf in staat hun ‘15 minutes of fame’ te cre-
ëren, zonder hierbij afhankelijk te zijn van de traditionele
media. Uitwisseling van creativiteit, informatie en opinie is nog
nooit zo gemakkelijk geweest. Deze tendens zet zich onont-
koombaar voort door de ontwikkeling van nieuwe techno-
logieën en de wisselwerking tussen oude en nieuwe media.
Met de opkomst van social media veranderen de verhou-
dingen tussen instituties (bijvoorbeeld de overheid) en bur-
gers, en tussen burgers onderling. Deïnstitutionalering en
detraditionalisering worden bevorderd. Burgers kunnen
zich gemakkelijker organiseren in al dan niet tijdelijke col-
lectieven die op bedrijven en overheden of andere instan-
ties invloed kunnen uitoefenen. Deze vormen van informeel
organiseren nemen toe; ze kunnen bestaande instituties en
bedrijven in grote verlegenheid brengen. De roep om trans
parantie door en verantwoording van instituties wordt sterker.
Medialisering kan aan de andere kant ook de controle op
burgers vergroten, in directe en indirecte zin. Direct omdat
iemands gangen tot op de minuut kunnen worden gevolgd.
Indirect door de invloed van oude en nieuwe media op
opvattingen en gedrag. Op lange termijn kan het web vrij-
wel zelfsturend worden, buiten de invloed van mensen om
(semantisch web en internet van de dingen).
Onzekerheden:
Hoe wordt deze ontwikkeling in de samenleving
ontvangen?
Hoe verloopt de ontwikkeling van convergerende
technologieën?
Wat is de impact van technologie op onze samenleving?
Wat is de invloed van nieuwe media op de wijze van
sociale organisatie van de samenleving?
2.4 Kenniseconomie
De Nederlandse economie heeft een ander karakter gekre-
gen door sectorale verschuivingen, in het bijzonder is het
belang van diensten in de Nederlandse economie sterk
toegenomen. In het verleden is de zakelijke en financiële
dienstverlening in Nederland sterk gegroeid. De economie
transformeert zich tegelijkertijd ook op een andere dimensie,
namelijk naar een kenniseconomie, waarin de productie
van goederen en het verlenen van diensten steunt op een
hoge graad van cognitieve en sociale vaardigheden van de
beroepsbevolking. Deze twee ontwikkelingen hangen samen.
In de ontwikkeling naar een diensten- en kenniseconomie
spelen twee processen een rol. Ten eerste het verplaatsen
van economische activiteiten als gevolg van wereldwijde
arbeidsverdeling als gevolg van globalisering, ten tweede
het verbeteren van functies door technologische ontwik-
kelingen. Technologische doorbraken kunnen grote con-
sequenties hebben. Zo zijn grote groepen mensen via
internet te mobiliseren om mee te denken met het maken
van ontwerpen of beleid. En grootschalige introductie van
de slimme en elektrische auto en smart grids kan ons auto-
gebruik en het gebruik van het openbaar vervoer wezenlijk
veranderen. De doorbraak van biotechnologie en nano-
technologie kunnen grote gevolgen hebben.
De ontwikkeling naar een kenniseconomie vraagt zeer speci-
fieke kwaliteiten van de beroepsbevolking. Voortgaande tech-
nologische ontwikkelingen zorgen ervoor dat er constant
veranderingen en verschuivingen in vereiste competenties
kunnen optreden. De arbeidsmarkt van de toekomst zal ver-
der op twee ingrijpende punten verschillen van de arbeids-
markt zoals we die in de afgelopen decennia hebben gekend
en waarop het Nederlandse stelsel is geijkt: de beroeps
bevolking krimpt en de economische dynamiek neemt toe.
Cruciaal is het besef dat deze veranderingen geen eenmalige
schokken zijn, waaraan de economie zich weer kan aan-
passen, maar permanente, samenhangende processen.
Hoofdstuk 2 – Trends 11
14. De strijd om welvaart zet zich onverminderd voort. De
internationale concurrentie heeft betrekking op voorraden
en ruimte, maar vooral op arbeidskracht en intellect. Dit
vindt plaats tegen de achtergrond van massa-emigratie,
snel wisselende machtsverhoudingen, internationale
bedrijvigheid, ongecontroleerde geldstromen en de inzet
van nieuwe technologie zonder veel internationale afstem-
ming. Internationale netwerken van overheden en van
grote multinationale ondernemingen kunnen en moeten
elkaar versterken om kansen te benutten en conflicten te
beheersen.
Onzekerheden:
Welke vaardigheden vereist de arbeidsmarkt van de
toekomst?
Waar bevinden zich de kernen van economische
activiteit?
Welke economische positie neemt Nederland in?
2.5 Schaarste grondstoffen, Veranderend
klimaat en Verduurzaming
Strijd om wat de aarde te bieden heeft – Steeds meer
schaarste en grotere behoefte aan grondstoffen
Risico’s voor veiligheid en toenemende kans op tipping
points
De vraag naar fossiele brandstoffen, voedsel, biobrandstoffen,
mineralen en water stijgt snel, door de groei van de wereld-
bevolking, de stijgende welvaart in opkomende economieën
en de veranderende consumptiepatronen. Hiermee komt
de toegang tot voedsel, energie en drinkwater steeds meer
onder druk te staan. Deze druk wordt verder vergroot door
klimaatverandering. Toenemende vraag naar natuurlijke
hulpbronnen verhoogt de druk op de ecologie van de
aarde, terwijl de grenzen aan wat de aarde te bieden heeft
naderbij komen (absorberend vermogen van broeikas
gassen in de atmosfeer, vruchtbaar land en zeebodem
en andere ecosystemen). Het risico van het bereiken van
zogenaamde ‘tipping points’ groeit navenant. Vanuit eco-
nomisch perspectief hebben aanbieders steeds meer moeite
om aan de vraag te voldoen. Daarbij is de wereldeconomie
voor bepaalde natuurlijke hulpbronnen, zoals fosfaat en
zeldzame metalen, afhankelijk van een handvol (produce-
rende) landen. De beschikbaarheid en de distributie van
natuurlijke hulpbronnen worden in toenemende mate
bepalend voor de toekomstige verhoudingen tussen landen
en leiden tot nieuwe veiligheidsvraagstukken. Schaarste aan
grondstoffen en politieke beperkingen van in- of uitvoer
kunnen de prijzen van energie, mineralen en voedsel plot-
seling doen stijgen, mogelijk met negatieve effecten op de
economische groei en stijgende onrust onder de bevolking.
Naarmate vooral energiebronnen schaarser worden, wordt
de toegang tot natuurlijke bronnen en de energietoevoer in
toenemende mate gepolitiseerd.
De toenemende bewustwording van de eindigheid van veel
grondstoffen, zeker in het licht van een nog altijd sterk
groeiende wereldbevolking, biedt ook perspectief voor een
vanuit economische overwegingen gestimuleerde transitie
naar duurzaam produceren en consumeren. In 2025 gaat
het om heel concrete thema’s als concurrentie, efficiency
en zeggenschap bij het beheer van de voorraden van de
aarde. Alle voorraden zijn schaars geworden: grondstoffen
en fossiele energie, maar ook ruimte, water en, in het bijzon-
der, vruchtbare grond. Hergebruik van materialen is niet
langer een idee van idealisten, maar een economische nood-
zaak. Landen en bedrijven hebben op economische en
strategische gronden steeds meer belang bij hergebruik
van materialen. Idealisme wordt verdrongen door prag
matisme en de behoefte aan zekerheid.
Door de klimaatveranderingen zetten in Nederland de poli-
tieke en maatschappelijke discussies over een transitie naar
een duurzame economie tot 2025 verder door. Met de eco-
nomie en veiligheid als de belangrijkste drijfveren. In de eco-
nomie zal dit zich vertalen naar een zwaartepunt in de inno-
vatie op het gebied van duurzame producten en energie.
Onzekerheden:
Is de uitputting van fossiele brandstoffen nabij?
Wordt het beheer en gebruik van natuurlijke hulp
bronnen gereguleerd door afspraken op mondiaal niveau?
Wordt duurzaamheid algemeen gedachtegoed?
Hoe worden schaarstevraagstukken benaderd?
Wat zijn de schaal, snelheid en effecten van klimaat
veranderingen?
Welke rol zullen nieuwe technologieën spelen?
2.6 Individualisering
Fragmentatie, detraditionalisering en deïnstitutionalisering
De individualisering zet verder door, mede gesteund door
de technologische ontwikkelingen. Individualisering is vooral
een zaak van detraditionalisering: mensen zijn losgekomen
van gezaghebbende tradities en zien zichzelf als ontwerpers
en uitvoerders van hun eigen leven. Het individu wordt de
maat der dingen. Daardoor wordt de komende periode de
representatie van het individu steeds lastiger, onder meer
als gevolg van de fragmentatie van vaste waardepatronen.
12 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
15. Social media spelen een steeds grotere rol in de represen-
tatie van het individu. Mensen worden niet langer gerepre-
senteerd in vaste groepen, maar in verschillende, vaak single-
issue, netwerken. Dit heeft ook gevolgen voor de aard en
plaats van politieke discussies en de betrokkenheid van
mensen daarbij. De dynamiek in de politiek neemt nog
sterker toe. Hierdoor ontstaan gaandeweg nieuwe vormen
van representatie en functioneert het maatschappelijk mid-
denveld niet meer als voorheen. Tegelijkertijd komt de legi-
timiteit van het handelen van de overheid en belangen
organisaties onder druk te staan, omdat juist het (politieke
en maatschappelijke) stelsel op deze representativiteit is
gebaseerd. Dit leidt tot grotere volatiliteit van deze individuen
en ook tot een zoektocht naar de legitimiteit van deze insti-
tutionele organisaties. Verder kan door individualisering de
‘gemeenschapszin’ en solidariteit afnemen. Men voelt zich
minder een onderdeel van een gemeenschap of collectief.
In de tweede plaats houdt individualisering in dat de
samenleving pluriformer wordt. Dit betekent dat (groepen)
mensen zich minder goed herkennen in andere (groepen)
mensen. Ook kan het onderlinge sociale vertrouwen tussen
mensen afnemen. De eerder genoemde gemeenschapszin
komt hierdoor onder druk te staan. Tot slot heeft individua-
lisering betrekking op meer keuzevrijheid en autonomie
van personen. Waar individuele keuzes voorheen veelal
bepaald werden door de sociaaleconomische achtergrond,
kiezen mensen nu zelf, op basis van hun eigen voorkeuren
en interesses. Individualisering zorgt daarmee voor een
nieuwe segmentering van de samenleving. De opkomst
van virtuele gemeenschappen is tekenend voor deze ont-
wikkeling. Individualisering uit zich op verschillende maat-
schappelijke terreinen en gaat gepaard met een andere
verhouding tot autoriteiten. Het gezag van maatschappe-
lijke instituten, zoals overheid, wetenschap et cetera, is
niet langer vanzelfsprekend. Dit heeft alles te maken met
de democratisering van kennis. Door de introductie van
nieuwe media circuleert kennis snel en is kennis toegankelijk
voor brede bevolkingsgroepen. Nieuwe media stimuleren
bovendien de drang tot zelfexpressie. Dit heeft gevolgen
voor hoe we naar onszelf kijken; met nieuwe media kunnen
we onze eigen identiteit kiezen. Ook de levensbeschouwing
zal detraditionaliseren en deïnstitutionaliseren, dat wil zeggen
dat de ontkerkelijking in Nederland verder toeneemt, maar
levensbeschouwing in het leven van mensen (even) belang-
rijk blijft. Hoewel in het algemeen sprake is van ontkerkelijking,
is juist een groei van bepaalde religieuze stromingen merk-
baar, onder andere van de islam en orthodoxe kerkelijke
stromingen. De objecten van toewijding zijn (zeker in
Nederland) gedifferentieerd.
Een andere relevante tendens is dat individuele levenslopen
steeds vaker afwijken van het normale patroon. Mensen
kiezen bewuster voor bepaalde activiteiten, en de over
gangen van de ene activiteit naar de andere en van de ene
fase naar de andere zijn flexibeler geworden. Binnen de
gegroeide variatie aan verdienerstypen is het anderhalf
verdienersmodel populair geworden, ten koste van het
eenverdienersmodel. De differentiatie van levenslopen en
de vormgeving van huishoudens heeft gevolgen voor de
inrichting van publieke instituties en arrangementen. Dat
geldt zeker voor de plaats van opvoeding in de samenleving.
Binnen gezinnen heeft zich behalve huishoudensverdunning
ook een kwalitatieve verandering voltrokken, deze laat zich
kenschetsen als de ontwikkeling van een gezags- naar een
onderhandelingsstructuur. Jongeren hebben meer mogelijk-
heden om hun eigen leven in te richten. Tegelijkertijd is
het opvoedingsnetwerk rond jongeren verdund; minder
dan voorheen zijn er stevige, opvoedende instituties rond
jongeren. Als gevolg daarvan wordt het beroep gedaan
op professionals, om een rol te vervullen in de opvoeding,
groter: dat geldt zeker in het onderwijs, maar ook in de
jeugdzorg, voor politie en justitie.
Onzekerheden:
Hoe ontwikkelen consumptiepatronen zich?
Hoe ontwikkelt de arbeidsparticipatie van vrouwen zich?
2.7 Energieke samenleving
Burgerparticipatie en de nieuwe rol van de overheid
De samenleving is constant in beweging. We staan overal
en altijd met elkaar in verbinding. Kennis en informatie zijn
wereldwijd toegankelijk. Burgers nemen steeds vaker het
initiatief om hun belangen te behartigen en de leefomgeving
te verbeteren. De samenleving is wars van regels, maar wil
wel dat de overheid verantwoordelijkheid neemt als dingen
écht misgaan. De overheid beweegt mee door als facilitator
of participant mee te werken aan initiatieven vanuit de samen
leving. Hoe kan de overheid ruimte bieden voor vernieuwing,
de concurrentiekracht versterken en de bereikbaarheid op
peil houden?
In Leren door Doen; Overheidsparticipatie in een energieke
samenleving schetst de Nederlandse School voor Openbaar
Bestuur (NSOB) de veranderende verhoudingen tussen
overheid, markt (bedrijven) en gemeenschap (burgers).
Hoofdstuk 2 – Trends 13
16. overheid
gemeenschap markt
burgerparticipatie en
zelfredzaamheid
actief burgerschap en
eigen kracht
privatisering en
marktwerking
sociaal ondernemerschap
publieke prestatie
prestatiesturing
actief burgerschap
sociaal ondernemerschap
new public management
allianties samenwerking
coproductie
klassiek beleidsontwerp
overheid markt en gemeenschap
politieke keuze
Veranderende verhoudingen tussen overheid, markt (bedrijven) en gemeenschap (burgers) (Bron: NSOB, 2013)
Dynamiek in overheidssturing en organisatie (Bron: NSOB, 2013)
14 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
17. Beleid maak je samen
Bottom-up dienstverlening
Compacte overheid
Decentralisatie
Einde Poldermodel
Europa onder druk
Europese integratie
Facts Free Politics populisme
Failliet verzorgingsstaat
Flexibele overheidsorganisaties
Meer burgerparicipatie
Meer PPS
Politieke instabiliteit
Transparante overheid
Vergaande privatisering
Verlies aan gezag
Digitale Verbinding vervangt transportmiddelen
Duurzaam wordt gewoon
Flexibel werken
Geen vertrouwen in politiek
Generatie Z
Individualisering
Local: We doen het zelf wel!
Mediacratie
Meer behoefte aan natuur recreatie
Multimodaal reizen
Netwerksamenleving
Sharing: het nieuwe consumeren
Totale transparantie
Wars van regels
Tweedeling in de samenleving
Overheidsfinancien langdurig onder druk
Decentrale energievoorziening
Economie welvaart
Eenzijdige arbeidsmarkt steden
Energie gratis
Kenniseconomie
Mondialisering wereldeconomie
Arbeidsmarkt
Watervalley
Hyperconnected World
Nieuwe technologie
Peer Production
Snelle kennis informatie
Klimaatverandering blijft
Meer aandacht ecosystemen
Schaarste
Water wordt ‘hot’
Krimp
Minder ruimtelijke inrichting
Pluriform Nederland
Ruimte genoeg
Stagnatie mobiliteitsgroei
Vergrijzing
Verstedelijking
Woningmarkt verandert
Technologie
Dem
ografieenruim
te
Gedrag en cultuur
Ecologie
Econom
ie
Politiek en bestuur
De discussie over vermaatschappelijking van publieke
waarde en het sturen op de energie in de samenleving past
in een langere ontwikkeling in zowel het denken over als de
praktijk van overheidssturing. De onderstaande figuur illus-
treert de verschillende opvattingen en de ontwikkeling.
Op basis van het bovenstaande schema onderscheidt
NSOB vier mogelijke rollen (sturingsmodellen) van de over-
heid: de rechtmatige overheid, de presterende overheid,
de netwerkende overheid en de participerende overheid.
2.8 Omgaan met trends
Welke trends relevant zijn is sterk afhankelijk van het doel,
de organisatie en de context waarin deze worden toegepast.
Bovenstaande figuur toont de 56 relevante langetermijn-
trends voor Rijkswaterstaat die in RWS NEXT zijn geïdentifi-
ceerd en benut voor het uitwerken van toekomstbeelden
en bouwstenen voor de koers van de organisatie.
2.9 Meer informatie en advies
Contactpersoon: Frans Bekhuis, CROW.
E-mail: frans.bekhuis@crow.nl
Bronnen en meer informatie:
Rijksbrede Kennisagenda: fase 1 Trends en ontwikkelingen
(Rijksbreed strategieberaad, 2010)
IenM maakt Ruimte – Strategische Kennisagenda IenM
(IenM, 2012)
Trendsanalyse RWS NEXT (RWS, 2014)
Dashboard duurzame en slimme mobiliteit –
klimaat (CROW, 2015)
Dashboard duurzame en slimme mobiliteit –
energie (CROW, 2014)
56 Relevante langetermijntrends voor Rijkswaterstaat (Bron: www.rijkswaterstaat.nl)
Hoofdstuk 2 – Trends 15
18. 20
19
18
17
16
15
14
13
13
12
11
10
realisatie
ge
rc
hoog
laag
1980 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050
xmilj.
3 Demografie
WLO-Thema Element
Demografie Bevolkingsgroei, huishoudgrootte, bevolkingssamenstelling/
leeftijdsopbouw
De omvang en samenstelling van de Nederlandse bevolking
verandert als gevolg van drie demografische factoren:
namelijk geboorte, sterfte en migratie.
Bevolkingsontwikkeling in huidige (RC/GE) en nieuwe (HOOG/LAAG) WLO-scenario’s (Bron: PBL/CPB – actualisatie WLO)
Bevolkingsontwikkeling per gemeente (Bron: PBL, Demografische ontwikkelingen 2010-2040, 2013)
In Nederland wonen op dit moment zo’n 17 miljoen mensen.
Tot 2030 blijft de bevolking doorgroeien. Na 2030 is het
onzeker of de groei doorzet. Migratie maakt het verschil.
3.1 Bevolkingsontwikkeling
De bevolking van Nederland neemt al decennialang sterk
toe. In 1960 telde Nederland 11,5 miljoen inwoners, in 2012
zijn dit er ruim 5 miljoen meer: 16,7 miljoen inwoners.
Buurland België maakte een veel minder sterke bevolkings-
16 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
20. De nationale prognose voorziet dat de groei van het aandeel
alleenwonenden doorzet, waardoor de gemiddelde huishou-
densgrootte zal dalen van 2,2 leden per huishouden in 2012
naar 2,1 in 2025. Als gevolg hiervan wordt verwacht dat het
aantal huishoudens in die periode met 9 procent toeneemt,
hoewel het aantal inwoners met slechts 4 procent groeit.
In beide WLO-scenario’s groeit het aantal huishoudens
sneller dan het aantal inwoners, omdat huishoudens kleiner
worden. De gemiddelde huishoudensgrootte is nu 2,22 en
daalt tot 2050 in HOOG tot 2,05 en in LAAG tot 2,10.
De toekomstige 1 miljoen extra huishoudens bestaan uit
alleenstaanden. Het merendeel daarvan is 65 jaar of ouder.
Wat zijn de gevolgen van meer of minder huishoudens?
Bevolkingspiramides: ontwikkeling leeftijdsopbouw in Nederland; mannen, vrouwen (Bron: PBL)
Percentage 65-plussers in 2012 en 2025 per COROP-regio (Bron: CBS/PBL, 2013)
18 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
21. 3.3 Bevolkingssamenstelling
Door de daling van het gemiddelde kindertal en een hogere
levensverwachting veroudert de (beroeps)bevolking. Het
aandeel jonger dan 20 neemt af, terwijl het aandeel ouder
dan 65 toeneemt. De levensverwachting van zowel mannen
als vrouwen neemt toe. Daarnaast resulteert een structureel
migratieoverschot in een grotere etnische verscheidenheid
van de Nederlandse bevolking.
De leeftijdsopbouw van een land of gemeente wordt traditie
getrouw weergegeven in een zogenoemde bevolkingspira-
mide. Na de Tweede Wereldoorlog had de leeftijdsopbouw
van de bevolking van Nederland de vorm van een piramide:
een brede basis aan de onderkant (veroorzaakt door de
geboortegolf) en een middenstuk dat naar boven toe eerst
geleidelijk, maar vervolgens sterk smaller wordt (door het
snel oplopen van de sterfte boven de 65 jaar).
Tegenwoordig is deze karakteristieke vorm vrijwel verdwenen.
De basis is smaller omdat er minder kinderen geboren wor-
den. Het middenstuk is relatief breed, door de komst van
veel volwassen buitenlandse migranten. Ten slotte is de
bovenkant veel breder geworden door het ouder worden
van de geboortegolfgeneratie, in combinatie met een
voortdurend stijgende levensverwachting. Door de vergrij-
zing wordt in de toekomst de bovenkant van de piramide
nog breder; de piramidevorm maakt langzaam maar zeker
plaats voor een pilaar.
Er zijn verschillen zichtbaar als de leeftijdsopbouw van de vier
grote steden wordt vergeleken met die van de krimpregio’s
Oost-Groningen, Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen.
De grote steden hebben een veel ‘dikkere buik’, door de
relatief grote groep inwoners tussen 20 en 40 jaar. Deze
groep bestaat deels uit de jongeren die op jonge leeftijd
naar de steden zijn gekomen voor het volgen van een
opleiding en voor hun eerste baan, en die de laatste jaren
steeds vaker in de stad blijven wonen. Voor een ander deel
ontstaat de dikke buik door de komst van buitenlandse
migranten. Vroeger waren dit vooral niet-westerse migran-
ten (uit Suriname, de Nederlandse Antillen, Turkije en
Marokko), tegenwoordig zijn het vaak westerse migranten
uit Oost-Europa. Boven de 40 jaar wordt de leeftijdsopbouw
van de grote steden gekenmerkt door een geleidelijke
afslanking.
De bevolkingsopbouw is duidelijk anders in de drie krimp-
regio’s. Hoog in de leeftijdsopbouw is een steeds sterkere
concentratie te zien. Dit komt doordat de babyboomers die
hier wonen geleidelijkaan op leeftijd raken, waardoor de top
van de leeftijdsopbouw in de toekomst steeds breder wordt.
De ouder wordende bevolking leidt in de krimpregio’s tot
een andere vraag naar producten en voorzieningen dan die
van de stedelijke bevolking, met een vrij constant aandeel
jongvolwassenen.
Vergrijzing
Nederland vergrijst. Het aandeel 65-plussers in de Neder-
landse bevolking neemt naar verwachting toe van 16 procent
in 2012 tot 25 procent in 2040. Het aantal 75-plussers
verdubbelt naar 2,5 miljoen in 2040. Het aandeel ‘oudere
ouderen’ (75-plus) neemt toe: van 7 procent nu tot 14
procent in 2040.
Waar is de vergrijzing het sterkst?
Wat zijn de gevolgen van de vergrijzing?
Migratie
Het structurele migratieoverschot (meer immigranten dan
emigranten) is een andere belangrijke demografische ver-
andering. In de eerste helft van de vorige eeuw hielden
immigratie en emigratie elkaar gemiddeld in evenwicht.
Vanaf 1973 is het migratiesaldo steeds positief geweest.
Hierdoor is het percentage allochtonen in de Nederlandse
bevolking de afgelopen decennia gestegen.
3.4 Meer informatie en advies
Contactpersoon: Hans Hilbers, PBL.
E-mail: hans.hilbers@pbl.nl
Bronnen en meer informatie:
PBL
WLO Cahier Demografie (PBL, 2015)
De Nederlandse bevolking in beeld – Verleden Heden en
Toekomst (PBL, 2014)
Demografische ontwikkelingen 2010-2040 (PBL, 2013)
Regionale Prognose 2014-2040 (CBS/PBL, 2013)
PBL-website thema Bevolking
CBS
Demografische kerncijfers per gemeente (CBS, 2014)
CBS-website thema Bevolking
Diversen
Megatrends – Demografische veranderingen (PWC)
Hoofdstuk 3 – Demografie 19
22. 4 Economie
WLO-Thema Element
Economie Economische ontwikkeling/BBP, arbeidsdeelname, inkomen
De Nederlandse economie lijkt veerkrachtig genoeg om op
termijn weer evenwichtig te groeien. Maar zelfs in scenario
Hoog zal de groei niet uitkomen boven de 2%.
4.1 Macro-economie
Vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw is de
materiële welvaart enorm toegenomen. In het laatste
decennium is het bruto binnenlands product (BBP) per
hoofd van de bevolking in Nederland zelfs sterker gestegen
dan in de meeste andere lidstaten van de Europese Unie.
Daardoor is Nederland opgeklommen van de elfde plaats
in 1990 naar de derde plaats rond de eeuwwisseling. Alleen
Luxemburg en Denemarken nemen een hogere plaats in.
De algemene verwachting is dat de materiële welvaarts-
groei zich ook in de eenentwintigste eeuw zal voortzetten,
al dan niet voortvloeiend uit de ‘nieuwe’ of ‘vernieuwende’
economie. In de scenario’s van de laatste langetermijnver-
kenning van het Centraal Planbureau (CPB) varieerde de
gemiddelde jaarlijkse bbp-groei per hoofd van de bevol-
king tussen 1,5 en 3,25 procent in de periode 1995-2020.
Tabel 1. Groei van arbeidsproductiviteit, werkgelegenheid en BBP in
referentiescenario’s HOOG en LAAG
HOOG LAAG
2015-2030 2030-2050 2015-2030 2030-2050
Arbeidsproductiviteit 1,6 1,8 1,1 1,2
Werkgelegenheid 0,6 0,2 0,1 -0,2
BBP 2,2 2,0 1,2 1,0
In de vorige WLO is aangenomen dat het besteedbaar inko-
men sneller zou groeien dan het BBP per inwoner. In de
realisatie is de groei van het besteedbaar inkomen echter
achtergebleven. Voor de nieuwe WLO wordt aangenomen
dat de groei van het besteedbaar inkomen in lijn blijft met
de groei van het BBP per inwoner.
Figuur 2 toont de resulterende groei van het BBP. Duidelijk
is dat de bandbreedte kleiner is dan in de vorige WLO. Dit
verschil is niet-symmetrisch. De feitelijke ontwikkeling van
het BBP lag de afgelopen tien jaar meer in lijn met het
RC-pad. De grote achterstand ten opzichte van het GE-pad
wordt in het hoge scenario niet ingelopen.
4.2 Regionale economie
Veerkracht regionale arbeidsmarkten
De veerkracht van de regionale arbeidsmarkten in Neder-
land vertoont sterke onderlinge verschillen. In de stedelijke
gebieden in de Randstad en in Noord-Brabant is de veer-
kracht van de regionale arbeidsmarkt het grootst. Deze
arbeidsmarkten bieden meer mogelijkheden voor het
opvangen van ontslagen werknemers dan sommige andere.
De WLO-module Macro-economie heeft mogelijke
scenario’s voor de ontwikkeling van de wereldwijde,
Europese en Nederlandse economie in kaart gebracht.
De economische hoofdlijnen van het lage en hoge
referentiescenario worden hieronder beknopt weer
gegeven.
HOOG
In het hoge scenario is sprake van een aantrekkende
groei en inflatie in de wereldeconomie, een daling van
de werkloosheid, een stijging van het inkomen en een
daling van de schulden. De overheid krijgt een betere
financiële positie. Groei komt vooral door voortgaande
technologische ontwikkeling, een stimulerende rol van
financiële markten (door bijvoorbeeld soepelere krediet
voorwaarden) en een grotere internationale handel
(onder andere door TTIP). De Nederlander profiteert
van het mondiale herstel. De productiviteitsgroei gaat
terug naar het niveau van voor de crisis en de werk
gelegenheid groeit ook.
LAAG
In het lage scenario is sprake van een gematigd herstel
van de Europese economie. Een trage technologische
vooruitgang en een stagnerende interne markt dragen
daaraan bij. De arbeidsmarkt herstelt mondjesmaat en
de consumptie en investeringen keren niet terug naar
pre-crisisniveau. Het vertrouwen in de financiële markt
herstelt onvoldoende. Het herstel in de VS zet wel door
en Azië groeit snel. Dit betekent voor Nederland een
beperkt herstel na de crisis, onder meer door relatief
weinig investeringen door bedrijven, beperkte overheids
uitgaven en huishoudens die vooral hun schulden aflos-
sen. De groei die er wel is, komt vooral door de export.
De groei van de economie (BBP) is opgebouwd uit de
groei van de arbeidsproductiviteit en de ontwikkeling
van de werkgelegenheid (zie Tabel 1).
20 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
23. 700
600
500
400
300
200
100
0
realisatie
ge
rc
hoog
laag
1980 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050
Er zijn drie mogelijke redenen voor de lage veerkracht van
de regionale arbeidsmarkt:
Veel werkgelegenheid in de regio zit in sectoren die kennis
en vaardigheden vereisen welke niet of nauwelijks te
gebruiken zijn in andere sectoren. Daardoor zijn de
mogelijkheden voor intersectorale arbeidsmobiliteit
beperkt. Een voorbeeld hiervan is de ijzer- en staal
industrie in de regio IJmond.
In de regio zijn weinig of geen banen beschikbaar in
de sectoren die zijn gerelateerd aan een bepaalde
grote sector. Hierdoor is bijvoorbeeld de veerkracht
van Twente bij een schok in de hightech maakindustrie
lager dan die van het zuidoosten van Noord-Brabant.
In het algemeen zijn er in de regio weinig banen in gere-
lateerde sectoren beschikbaar op pendelafstand, zoals
in het noordoosten van Nederland. Dit heeft vooral te
maken met de omvang van de totale regionale arbeids-
markt.
Invloed van hoogopgeleiden op de arbeidsmarkt voor
laagopgeleiden
Steden zetten sterk in op het aantrekken en vasthouden
van hoogopgeleiden. Dat is niet verwonderlijk, want hoog-
opgeleiden brengen veel voordelen met zich mee en zorgen
ervoor dat steden aantrekkelijk zijn voor (kennisintensieve)
bedrijven en instellingen. Maar in hoeverre profiteren laag
opgeleiden nu van de beleidsfocus op hoogopgeleiden?
Ondanks dat er meer banen voor laagopgeleiden zijn in
steden waar relatief veel hoogopgeleiden wonen, is de
werkloosheid onder laagopgeleiden niet lager. Beleid
gericht op het aantrekken van hoogopgeleiden vertaald
zich dus niet één-op-één in een lagere werkloosheid.
Volgens de onderzoekers komt dit door verdringing op
de arbeidsmarkt.
De verdringing op de arbeidsmarkt komt door het feit dat
veel hoog- en middelbaar opgeleiden onder hun niveau
werken en op deze manier de banen van laagopgeleiden
inpikken. Door de crisis en de schaarste op de arbeidsmarkt
is het aantal werknemers dat onder hun niveau werkt geste-
gen. Daarnaast laat het onderzoek zien dat veel steden te
maken hebben met een regionale verdringing: de banen
voor laagopgeleiden in de steden worden ingevuld door
mensen uit de wijdere regio. De mate waarin dit plaatsvindt
verschilt sterk tussen individuele steden.
Topsectoren
Om de ruimtelijkeconomische structuur te versterken,
ontwikkelt het Rijk beleid rond negen topsectoren. De top-
sectoren zijn kennisintensief, export georiënteerd en kunnen
een belangrijke bijdrage leveren aan het oplossen van
maatschappelijke vraagstukken wereldwijd.
De negen topsectoren zijn:
Agri food
Chemie
Creatieve industrie
Energie
High tech systemen en materialen
Life sciences health
Logistiek
Tuinbouw en uitgangsmaterialen
Water
Figuur 2. Bruto binnenlands product 1980-2050 bij oude en nieuwe WLO
Hoofdstuk 4 – Economie 21
24. Deze topsectoren zijn overal in Nederland aanwezig, maar
concentreren zich vooral in stedelijke regio’s, zoals weer-
gegeven in bijgaand figuur. Topsectoren concentreren zich
in deze regio’s vanwege de urbanisatie- en lokalisatie
voordelen, de fysieke bereikbaarheid, de internationale
connectiviteit, de nabijheid van kennis (universiteiten) en/of
de kwaliteit van de woonomgeving.
Het bruto binnenlands product per inwoner is in de meeste
van deze regio’s groot en de ontwikkeling bovengemiddeld.
Veel mensen die in een topsector werken, wonen in een
andere regio. Zo blijkt uit bovenstaand figuur dat in Rotter-
dam meer wordt gewoond en in Utrecht en Amsterdam
meer wordt gewerkt.
Opleidingsniveau
Bijna drie op de tien 15- tot 75-jarigen in Nederland is
hoogopgeleid. De sterk verstedelijkte gemeenten hebben
veelal de hoogst opgeleide bevolking. Het percentage
hoogopgeleiden in de aangrenzende gemeenten ligt vaak
ook boven het landelijke gemiddelde.
4.3 Beroepsbevolking en Arbeidsdeelname
Potentiële beroepsbevolking
Het aantal 20- tot 64-jarigen neemt de komende jaren af.
Echter, door de verhoging van de AOW-leeftijd zal de
potentiële beroepsbevolking niet dalen. Dit komt doordat
er meer 65-plussers deel uit zullen maken van de potentiële
beroepsbevolking.
Tussen 2012 en 2025 wordt een groei van de potentiële
beroepsbevolking van 10,1 miljoen naar 10,4 miljoen per-
sonen voorzien, een toename van 3 procent. Tegen die tijd
zullen een half miljoen 65-plussers deel uitmaken van de
potentiële beroepsbevolking. Of de groeiende potentiële
beroepsbevolking ook zorgt voor een toename van het
arbeidsaanbod, hangt af van de mate waarin de stijging
van de arbeidsparticipatie van ouderen gelijke tred houdt
met de stijging van de AOW-gerechtigde leeftijd.
Een aantal decennia geleden leek het eenvoudig de poten-
tiële beroepsbevolking in afgebakende groepen in te delen:
werknemers (vooral mannen) onderscheidden zich van
huisvrouwen, werknemers van zelfstandigen, studenten
van werkenden, en niet-werkende arbeidsongeschikten
van gezonde werknemers. Nu de arbeidsdeelname hoog is,
zijn de scheidslijnen moeilijker te trekken. Steeds meer
mensen hebben een combinatie van taken en rollen. Zo
Bruto binnenlands product per inwoner per COROP+-gebied (Bron: CBS, Compendium voor de Leefomgeving)
Opleidingniveau; % hoogopgeleiden (Bron: CBS, Compendium voor
de Leefomgeving)
22 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
25. combineren vrouwen en mannen hun werk met de zorg
voor kinderen, en in toenemende mate ook met de zorg
voor anderen (mantelzorg). Ook combineren studenten
hun studie vaker met een betaalde baan. Werknemers
combineren steeds vaker meerdere banen, bijvoorbeeld
een baan in loondienst met het zelfstandig ondernemerschap.
Participeren betekent dus vooral: combineren.
Arbeidsdeelname
De arbeidsdeelname steeg over een langere periode
(1986-2012) van 64 procent naar 79 procent, hoewel dit
in 2010 en 2012 stabiliseerde. De stijging in de participatie
valt vrijwel geheel toe te schrijven aan de sterk gestegen
arbeidsdeelname van vrouwen. Deze nam in de periode
1986-2012 toe van 44 procent naar 72 procent, terwijl
de arbeidsdeelname van mannen vrijwel constant bleef.
De arbeidsparticipatie van vrouwen lag in 2012 nog 13 pro-
centpunten onder die van mannen (85 procent).
Ook nam de arbeidsdeelname van ouderen sterk toe. Wets-
wijzigingen hebben het minder aantrekkelijk gemaakt de
arbeidsmarkt vroegtijdig te verlaten en de overheid stimu-
leert het langer doorwerken van ouderen. Deze verschuiving
in het beleid zien we terug in de arbeidsdeelname van
ouderen. Terwijl eind jaren tachtig ongeveer een op de
drie 55-64-jarigen werkte, was dit in 2012 bijna het dubbele
(61 procent). Een eerste oorzaak voor deze toename is het
‘ingroei-effect’ van de jongere cohorten vrouwen. De afge-
lopen jaren nam de participatie van 45-plussers mede toe
doordat vrouwen van deze leeftijd tegenwoordig wel parti-
ciperen, terwijl de oudere generatie vrouwen dat nauwe-
lijks deed. De toename in de participatie van ouderen
boven de 55 jaar is echter vooral het gevolg van het afbou-
wen van de routes voor vervroegde uittreding (UWV 2013).
De arbeidsdeelname van 55- tot 65-jarigen (61 procent) is
nog wel fors lager (ruim 20 procentpunten) dan die van de
jongere cohorten. Onderzoek onder werkgevers laat zien
dat de houding van werkgevers ten opzichte van ouderen
nog niet onverdeeld positief is. Weliswaar staan ze steeds
positiever tegenover doorwerkende ouderen, maar het
aantal ouderen dat ze in dienst nemen blijft daarbij achter.
De arbeidsdeelname hangt sterk samen met het opleiding-
sniveau. Terwijl van de hoogopgeleiden 87 procent werkte
in 2012, is dit bij laagopgeleiden 64 procent. De arbeids-
participatie is sinds het midden van de jaren tachtig op alle
niveaus gestegen en de onderlinge verschillen tussen de
drie niveaus lijken de afgelopen decennia niet gewijzigd te
zijn. Daar waar mannen van alle opleidingsniveaus en alle
leeftijden een hoog participatieniveau hebben, zijn er bij
vrouwen verschillen. Hoogopgeleide vrouwen laten een
participatiepatroon zien dat vrijwel vergelijkbaar is met dat
van mannen. Lager opgeleide vrouwen hebben, zeker op
hogere leeftijden, een veel lagere participatiegraad.
De wekelijkse arbeidsduur in de hoofdbaan nam in de peri-
ode 1986-2012 af van 35,5 naar 32,3 uur per week. Binnen
huishoudens (paren) werd in totaal echter meer tijd aan
arbeid besteed: van 44 uur in 1986 naar 51 uur in 2012.
Het aandeel werkenden met meer dan een baan nam in
de periode 1986-2012 toe van 3 procent tot 8 procent.
Bij de zelfstandigen nam het toe van 4 procent tot 13
procent. Ongeveer een derde van deze ‘stapelaars’
maakt werkweken van meer dan 40 uur per week.
Het aandeel studenten en scholieren met betaald werk
nam in de periode 2004-2012 toe van 39 procent tot
56 procent.
Ongeveer 8 procent van de werkenden zou meer uren
willen werken, terwijl 6 procent juist minder wil werken.
Als alle werkenden hun urenwens zouden realiseren,
zou het aandeel grote deeltijdbanen toenemen van
28 procent tot 41 procent. Zowel mannen als vrouwen
zouden minder vaak in een voltijdbaan werken.
Zorgverplichtingen zijn de meest genoemde reden om
in deeltijd te werken of om de arbeidsduur te reduceren.
Steeds meer mensen verlenen (mantel)zorg. Het aandeel
werkenden dat (mantel)zorg verleende, nam in de peri-
ode 2004-2012 toe van 13 tot 17%.
4.4 Meer informatie en advies
Contactpersoon: Frans Bekhuis, CROW.
E-mail: frans.bekhuis@crow.nl
Bronnen en meer informatie:
PBL
WLO Cahier macro-economie (PBL, 2015)
De economische vitaliteit van kleine kernen (PBL, 2015)
De veerkracht van regionale arbeidsmarkten (PBL, 2014)
De bestendige binnenstad (PBL, 2014)
Regionale Prognose 2014-2040 (CBS/PBL, 2013)
RLI, Mainports voorbij, 2016
Platform 31
De concurrentiepositie van Nederlandse steden
(Platform31, 2015)
Trickle down in de stad (Platform31, 2015)
SCP
Aanbod van arbeid 2014 (SCP, 2015)
Diversen
Megatrends – Verschuivende economische macht (PWC)
Megatrends – Versnellende verstedelijking (PWC)
Hoofdstuk 4 – Economie 23
26. 130
120
110
100
90
80
70
60
Randstadprovincies
1980
1990
2000
2010
2020
2030
2040
2050
realisatie
hoog
laag
130
120
110
100
90
80
70
60
Overijssel, Gelderland en
Noord-Brabant
Noord-Nederland, Zeeland en
Limburg
1980
1990
2000
2010
2020
2030
2040
2050
130
120
110
100
90
80
70
60
1980
1990
2000
2010
2020
2030
2040
2050
5 Ruimtelijke ontwikkeling
Thema Element
Ruimte Verdeling inwoners en banen
PBL en CPB hebben verkend waar het aantal inwoners,
huishoudens en banen zal groeien, en met hoeveel. De
steden blijven groeien. Het verschil tussen de Randstad
en krimpgebieden neemt toe. In scenario Hoog groeit de
bevolking in de Randstad anderhalf keer zo hard als de
gehele Nederlandse bevolking. Scenario Laag gaat ervan
uit dat de trek naar de stad in de toekomst afzwakt.
5.1 Verstedelijking
Wereldwijd trekken mensen naar de stad en dat zal volgens
de prognoses van de VN de komende decennia niet veran-
deren. Sociale en economische activiteiten concentreren
zich steeds meer in de grote stedelijke agglomeraties. Voor
Nederland voorziet de regionale prognose van CBS/PBL
(2013) een sterke concentratie van de bevolkingsgroei in
stedelijke gebieden. Vooral in en rond de grote steden
wordt een toename verwacht.
Vergelijking stedelijke structuren
Ontwikkeling bevolking per landsdeel 1980-2050 bij HOOG en LAAG (index 2010=100) (Bron: PBL / CPB – actualisatie WLO)
24 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
27. Steden zorgen voor de benodigde ‘massa’: doordat in steden
mensen en bedrijven dicht bij elkaar zitten, ontstaan bepaalde
voordelen voor deze actoren. Zo kan kennisoverdracht tussen
ondernemers gemakkelijker plaatsvinden, kunnen bedrijven
besluiten gezamenlijk goederen of diensten in te kopen
(zogenaamde ‘sourcing’-voordelen) en hebben bedrijven
een groot arbeidspotentieel in hun nabijheid. Steden zijn
daarom meestal de motor van regionale economieën.
Bedrijven vestigen zich onder andere in steden vanwege
de nabijheid van afnemers en gespecialiseerde leveranciers,
een omvangrijke arbeidsmarkt met veel hoogopgeleiden
en de mogelijkheden tot samenwerking. De hogere dicht-
heid van steden maakt mensen productiever en maakt een
groot en gevarieerd aanbod van voorzieningen mogelijk.
In Nederland is het aandeel inwoners dat in grote stedelijke
regio’s woont lager dan in andere Europese landen. Neder-
land is sterker verstedelijkt dan de meeste andere landen in
Europa. Toch is het aandeel inwoners dat in grote stedelijke
regio’s (met meer dan 500.000 inwoners) woont opvallend
laag: de helft van de stedelijke bevolking woont in kleine
stedelijke regio’s. Dit heeft te maken met de polycentrische
structuur van het stedelijk netwerk in Nederland.
Zowel op nationale als regionale schaal is het denkbaar dat
de bevolking en de werkgelegenheid zich meer gaan sprei-
den – of zich juist gaan concentreren. Binnen de WLO-mo-
dule Verstedelijking zijn voor beide referentiescenario’s
ruimtelijke patronen ontwikkeld. Deze zijn globaal als volgt:
Door in HOOG de concentratie te versterken en deze in
LAAG te beperken, wordt de bandbreedte in de Randstad
vergroot en in de periferie verkleind. De verhaallijnen ver
talen zich in regionale verschillen in de bevolkingsgroei.
Onderstaande figuur toont de regionale bevolkingsgroei
voor de Randstadprovincies, de intermediaire zone (Over-
ijssel, Gelderland en Noord-Brabant) en voor de rest van
Nederland. Er zijn duidelijke regionale verschillen: het lage
scenario voor de Randstad komt op hetzelfde uit als het
hoge scenario voor de periferie.
Borrowed size
Door het verbinden van markten, stedelijke regio’s en net-
werken in binnen- en buitenland kunnen voorzieningen,
kennis en faciliteiten gedeeld en geleend worden. Dit wordt
ook wel ‘borrowed size’ genoemd. Zo kunnen er voordelen
van agglomeratiekracht worden gecreëerd. Dit gaat hand in
hand met het bieden van een aantrekkelijk vestigingsklimaat
met de juiste woonmilieus, een goede bereikbaarheid, een
aantrekkelijke werkomgeving en een passend voorzieningen
niveau. In de bestuurlijk overleggen MIRT heeft het Rijk met
HOOG
In het hoge referentiescenario zetten de recente trends
van de concentratie in (delen van) de Randstad en van
de groei in meerdere grotere steden daarbuiten min of
meer onverminderd door. Deze concentratie is het
gevolg van agglomeratie-effecten én van een grotere
waardering van de stedelijke voorzieningen. Het vertaalt
zich in een sterkere concentratie in enkele stedelijke
regio’s. Binnen bestaand stedelijk gebied is sprake van
versterkte verdichting van het aantal huishoudens (niet
noodzakelijkerwijs van het aantal inwoners). Omdat
deze verdichting slechts beperkte soelaas biedt, zal
rond de groeiende steden aanzienlijke woningbouw
plaatsen. Buitenlandse (im)migratie slaat voornamelijk
neer in de Randstad en in de genoemde stedelijke regio’s.
Ook de binnenlandse migratie leidt tot een positief saldo
in de Randstad. Daarnaast zijn de geboortecijfers in de
Randstad aanmerkelijk hoger dan daarbuiten, als gevolg
van de relatief jonge bevolkingsopbouw van de Randstad.
Het aandeel werkgelegenheid in de zakelijke dienst
verlening stijgt met enkele procentpunten. De nijverheid/
industrie daalt relatief sterk. Beide tendensen versterken
de concentratietendens.
LAAG
Ook in het lage referentiescenario zet de trend van de
concentratie van de bevolking in (delen van) de Rand-
stad en enkele steden daarbuiten door, maar minder dan
in het hoge referentiescenario. De mate van concentratie
zwakt af. Dit vertaalt zich in een spreiding van de groei
over meerdere steden, oftewel: in een evenwichtige
groei van de stedelijke regio’s door afname van de
agglomeratiekracht en de wens tot nabijheid van een
groene woonomgeving. In dit scenario is sprake van
minder verdichting van bestaand stedelijk gebied en
minder transformatie van bestaand bebouwd gebied
(haven- en bedrijfsterreinen). Door de jongere bevol-
kingsopbouw in de Randstad, en omdat immigranten
daar meer dan evenredig terechtkomen, is de bevolkings
aanwas in de Randstad groter. De binnenlandse migratie
richt zich in minder sterke mate dan voorheen op de
Randstad en op enkele (succesvolle) steden. Diverse
regio’s krijgen te maken met krimp. De verhouding tussen
stad, suburb en platteland blijft min of meer stabiel, zoals
ook de afgelopen decennia het geval was. Door techno
logische ontwikkelingen in de ICT ontwikkelt nieuwe
werkgelegenheid zich zowel in de Randstad als in de
rest van het land. Het aandeel werkgelegenheid van
de zakelijke dienstensector daalt licht. Het aandeel
overheid (inclusief quartaire diensten zoals onderwijs
en zorg) stijgt. Beide zaken maken de werkgelegenheid
meer bevolkingsvolgend.
Hoofdstuk 5 – Ruimtelijke ontwikkeling 25
28. 50 km of meer
40 tot 50 km
30 tot 40 km
20 tot 30 km
15 tot 20 km
10 tot 15 km
5 tot 10 km
0 tot 5 km
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70%
de Noordelijke en Zuidelijke Randstad en de regio Eindhoven
afspraken gemaakt over het opstellen van een ruimtelijke
ontwikkelstrategie om die functionele relaties in en tussen
deze stedelijke regio’s te versterken. Dit ook om het infra-
structuurnetwerk en de investeringen die in de toekomst
nog worden gedaan in onder meer de bereikbaarheid
optimaal te benutten.
Op basis van beschikbaar materiaal zijn in Ruimtelijk-
economische ontwikkelingsstrategie (REOS): naar een
concreet handelingsperspectief vijf kritische succesfactoren
afgebakend en geanalyseerd. Daarbij is een onderscheid
gemaakt tussen de belangrijkste bepalende factoren
(kennisnetwerken en infrastructuur bereikbaarheid) en
belangrijke faciliterende factoren (de drie overige succes-
factoren). Dit onderscheid is aangebracht op basis van
de weging van locatiefactoren die bedrijven hanteren bij
internationale locatiekeuzes. Op deze wijze zijn ze ook
zo gerangschikt in volgorde van belangrijkheid:
A Kennisnetwerken
B Infrastructuur en bereikbaarheid
C Toplocaties
D Vergroening van energie en productketens
E Woon-en leefklimaat
De schaal waarop interacties zich voordoen, blijkt
in Nederland veel kleiner dan vaak wordt gedacht.
De meeste interacties spelen zich af binnen een stad en
met de directe omgeving. Dit komt tot uiting in het
gegeven dat de gemiddelde verplaatsingsafstand
12 kilometer is.
Verdeling aantal verplaatsingen naar afstandsklasse (Bron: OViN 2014, bevolking 12 jaar en ouder)
Borrowed size op niveau stadsgewest
‘Borrowed size’ komt vaak tot uiting op het niveau van
het stadsgewest: de centrale stad en zijn suburbane
ommeland. Het is daardoor waarschijnlijk eerder haal-
baar in een onderdeel van de Randstad, bijvoorbeeld
de Noordvleugel (het gebied Amsterdam-Utrecht),
dan in de Randstad als geheel.
Er wordt wel gezegd dat de Randstad functioneert als
een grootstedelijk gebied. In de meeste opzichten is dat
echter niet het geval. Als dat zo was, zou je bijvoorbeeld
verwachten dat bedrijven in de ene stad in de Randstad
vaak zaken doen met bedrijven die in een ander stads-
gewest binnen de Randstad zijn gevestigd. Feitelijk
doen bedrijven in de Randstad die zaken doen met
bedrijven buiten hun eigen regio dat in minder dan een
kwart van de gevallen met bedrijven in andere stads
gewesten binnen de Randstad. Wel zijn er naar ver
houding veel forenzen tussen de stadsgewesten van
de Randstad: van de beroepsbevolking in de Randstad
die buiten de eigen regio werkt, werkt ruim 70 procent
in andere stadsgewesten binnen de Randstad.
26 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
29. Groei stedelijk grondgebruik
Het oppervlak dat in beslag wordt genomen door stedelijk
grondgebruik, zoals stads- en dorpscentra, woongebieden,
kantorenparken, industrieterreinen en dergelijke, is tussen
1960 en 2010 meer dan vijf keer zo groot geworden. Dat wordt
slechts voor een deel verklaard door de bevolkingsgroei;
de bevolking groeide in die periode met een factor 1,7.
Tussen 2000 en 2010 groeide het stedelijk oppervlak in
totaal met 390 km2, oftewel: met 39 km2 per jaar. In 2010
bedroeg de totale stedelijke oppervlakte zo’n 5.500 km2;
13,6 procent van het totale landoppervlak van Nederland.
Wel zijn er grote verschillen binnen Nederland: in Noord-
en Zuid-Holland en in Utrecht beslaat het stedelijk gebied
meer dan een kwart van het totale oppervlakte; in Groningen,
Friesland, Drenthe en Zeeland minder dan een tiende.
De komende jaren zal naar verwachting veel gebouwd
worden in de grootste steden, waardoor de bevolkingsgroei
kan worden opgevangen. Van de vier grote gemeenten laat
Utrecht de sterkste bevolkingstoename zien tussen 2012
en 2025 (21 procent) en Rotterdam de laagste (5 procent).
Voor Amsterdam wordt 11 procent groei voorzien, voor
Den Haag 7 procent. Tot 2025 groeien deze steden tezamen
ruim tweemaal sneller dan het landelijk gemiddelde.
5.2 Groei- én krimpregio’s
In de afgelopen vijftien jaar hadden de meeste Nederlandse
gemeenten te maken met een bevolkingsgroei. De grote
uitschieters zijn vrijwel allemaal groeikernen, waaronder
Almere en Houten. Ook de grote steden, zoals Amsterdam,
Utrecht en Den Haag, kenden een forse bevolkingstoename.
De groei in Rotterdam, de tweede grootste gemeente, bleef
daar ver bij achter. In ongeveer een op de tien gemeenten
is het inwonertal sinds 1997 met meer dan 2,5 procent
gekrompen. De gemeenten met de sterkste krimp liggen
diep in het zuiden en hoog in het noorden.
De grote gemeenten zullen de komende jaren blijven
groeien, om diverse redenen. De trek naar de vier grote
gemeenten zal aanhouden, vooral van jongeren en jong-
volwassenen vanwege ruime de opleidingsmogelijkheden
en carrièrekansen. Zij zullen voor een belangrijk deel hier
blijven wonen, ook als de gezinsvorming op gang komt.
Ook hebben de grote gemeenten een grote aantrekkings-
Forensenstromen sterk gericht op kerngemeenten in grootstedelijke agglomeraties
(Bron: De Groot, H.L.F. [et al.] (2011) Stad en Land, Den Haag: CPB, p. 28)
Hoofdstuk 5 – Ruimtelijke ontwikkeling 27
30. kracht op niet-westerse en (recentelijk) Oost-Europese
immigranten die zich hier willen vestigen.
De grote steden verstevigen hun positie; Amsterdam blijft
de grootste gemeente, Rotterdam de op een na grootste.
De sterkste groei is te zien in Utrecht en Almere. Ook
enkele kleinere gemeenten, zoals Rijswijk, groeien flink.
Groeikernen groeien uit tot randgemeenten
De relatie tussen de grote steden in de Randstad en hun
groeikernen verandert. In de jaren tachtig verhuisden jonge
ouders graag naar de groene en ruim opgezette groeikernen
op enige afstand van de grote stad. Door de aanhoudende
bevolkingsgroei en nieuwbouw is er inmiddels nauwelijks
open ruimte tussen stad en groeikern en ontstaat er lang-
zamerhand een aaneengesloten bebouwd gebied. De
randgemeenten zijn al vrijwel opgeslokt door de stad;
dichtbijgelegen groeikernen groeien in de toekomst aan
de stad vast. Tegelijkertijd liggen verder weg gelegen groei-
kernen nog wel in het groen, maar deze trekken minder
nieuwe bewoners aan. De grote stad wint weer aan popula-
riteit als bruisende en creatieve plek en ouders met jonge
kinderen blijven vaker in de stad wonen.
De voorzieningen van de groeikernen, oorspronkelijk
gericht op jonge gezinnen, zullen op de vergrijzing moeten
worden afgestemd. Na 2030 komen veel woningen vrij
door het overlijden van de babyboomgeneratie. In krimp
regio’s dreigt leegstand, in de Randstad verlicht dit de druk
op de woningmarkt.
De angst voor uitholling van binnensteden is deels onge-
grond. De leegstand van winkels en kantoren neemt welis-
De Randstad als een magneet (verleden en heden) (Bron: PBL)
De Randstad als een magneet (toekomst) (Bron: PBL)
Groeikernen groeien uit tot randgemeenten (Bron: PBL)
28 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
31. 20
15
10
5
0
–5
totaal
autosnelweglocatie
multimodaal ontsloten locatie
openbaarvervoerlocatie
minder goed ontsloten locatie
2000
Aantal arbeidsplaatsen
%arbeidsplaatsen
2005 2010 2015
20
15
10
5
0
–5
2000
Aantal inwoners
%inwoners
2005 2010 2015
waar toe, maar er zijn veel mogelijkheden om deze panden
een andere functie te geven; het kunnen bijvoorbeeld
woningen worden.
De groei in suburbane gebieden en op autoafhankelijke
plekken doet de verbetering van de bereikbaarheid van
mensen en banen teniet. De cijfers over de ontwikkelingen
tussen 2000 en 2010 bevestigen vooralsnog niet het heer-
sende beeld van een trek naar de (hoog)stedelijke gebieden.
De bevolkingsontwikkelingen weerspiegelen vooral de in
deze periode gerealiseerde Vinex-uitbreidingslocaties en
de optelsom van veel kleine ontwikkelingen in landelijke en
dorpse milieus. Over het geheel gezien was er sprake van
een wat sterkere concentratie in de stedelijke regio’s, maar
daarbinnen vooral van ontwikkelingen op plekken met een
laagstedelijk karakter nabij snelwegopritten en -afritten en in
mindere mate nabij voorstadstations, metro- en tramhaltes.
Tussen 2000 en 2010 zijn nieuwe woningen en werkplekken
vooral gerealiseerd op relatief autoafhankelijke plekken,
Verandering van arbeidsplaatsen en inwoners naar wijze van ontsluiting sinds 2000 (Bron: PBL)
In de referentiepaden HOOG en LAAG zijn de twee
eerdergenoemde verschillende oriëntaties voor het ver-
stedelijkingspatroon gekozen. HOOG wordt gecombi-
neerd met een geconcentreerd patroon, LAAG met een
minder geconcentreerd (dus meer gespreid) patroon.
Naast deze twee referentiescenario’s werkt de module
Verstedelijking ook twee ‘aanvullende beelden’ uit. Bij
een daarvan is een lage economische en demografische
ontwikkeling gecombineerd met een concentratie in de
stedelijke gebieden (werktitel ‘terugtrekking in de stad’).
De andere is een combinatie van een hoge demografische
en economische ontwikkeling met een minder stedelijke
oriëntatie (werktitel ‘suburbane groei’). Omdat een andere
ruimtelijke spreiding van wonen, werken en andere functies
direct doorwerkt in de mobiliteitspatronen, rekenen CPB/
PBL deze twee varianten ook in de module Binnenlandse
personenmobiliteit door als gevoeligheidsanalyse.
Suburbane groei
In de gevoeligheidsanalyse ‘suburbane groei’ gaan CPB/
PBL uit van het economische en demografische beeld van
scenario HOOG. Hierbij hoort een iets ander scenario
verhaal. De flinke welvaartsgroei maakt dat mensen vaker
ruimere woningen in een groen/blauwe omgeving ambi-
ëren. Daarnaast maakt de welvaartsontwikkeling een
sterkere technologische ontwikkeling mogelijk, zoals
uitstekende faciliteiten voor telewerken, teleonderwijs,
telewinkelen en auto’s die steeds meer rijtaken overnemen
en langere ritten minder belastend maken. Hierdoor is
het haalbaar verder van de stad te wonen. In een dergelijk
scenario zal de groei van steden en de Randstad afvlakken
en het groen wonen in aantrekkelijke landschappen toe-
nemen; de groei wordt sterker buiten de Randstad en de
krimp zwakt wat af.
Terugtrekking in de stad
De gevoeligheidsanalyse ‘terugtrekking in de stad’
baseert zich op het demografisch en economisch beeld
van LAAG. In deze variant leidt de aanhoudend langzame
economische groei tot steeds verdergaande schaal
vergroting, rationalisatie van voorzieningen en een con-
centratie in de steden. De krimp zet versterkt door en leidt
met name in de minst stedelijke regio’s tot een vicieuze
neergaande cirkel. Enkele succesvolle stadsregio’s zullen
groei kennen en er is weinig sprake van suburbanisatie.
De economie concentreert zich in sterke mate in de steden.
Hoofdstuk 5 – Ruimtelijke ontwikkeling 29
32. zoals in suburbane gebieden en op snelweglocaties.
Drukke (snel)wegen in stedelijke gebieden worden hierdoor
nog drukker. Op de meer stedelijke plekken, die beter
bereikbaar zijn met verschillende vervoerswijzen door
onder andere een goede openbaarvervoerontsluiting, is
het aantal inwoners en werkplekken juist nauwelijks toege-
nomen. De potentie van de vele recent gebouwde stations
wordt hierdoor slechts beperkt benut.
CPB en PBL werken momenteel aan deze aanvullende
scenario’s, deze zijn daarom nog niet doorgerekend.
5.3 Wonen
De woningmarkt wordt in de toekomst steeds sterker gete-
kend door demografische trends die regionaal verschillen.
De komende jaren houdt de babyboomgeneratie de
woningvoorraad nog bezet, dit remt de doorstroming.
Na 2030 zal deze generatie komen te overlijden waardoor
er woningen beschikbaar komen voor nieuwkomers. De
gevolgen hiervan pakken voor de verschillende delen van
het land heel anders uit.
Ouderen verhuizen niet of nauwelijks. De vergrijzing draagt
daardoor bij aan de geringe doorstroming op de woning-
markt. Maar het sterkste effect van de veranderde leeftijds-
opbouw van de bevolking op deze doorstroming lijkt
inmiddels achter de rug. De omvangrijke babyboomgene-
ratie bereikte namelijk al in de jaren tachtig en negentig van
de vorige eeuw de levensfase waarin men nog maar weinig
verhuist. Op de lange termijn – als de babyboomers door
overlijden of verhuizing naar een zorginstelling hun woning
verlaten – resulteert de vergrijzing in een groot vrijkomend
woningaanbod en daarmee mogelijk tot dalende woning-
prijzen.
5.4 Werken
Het arbeidsaanbod in een regio is een belangrijk gegeven
voor bedrijven die zich er willen vestigen. Ondanks de toe-
genomen mogelijkheden voor telewerken, wonen de
meeste mensen nog altijd dicht bij hun werk. In 2011
werkte 72 procent van de werknemers in de eigen woon
regio, net zoveel als in 2006. De mate waarin het mogelijk
is de bedrijvigheid in een regio op peil te houden of te laten
groeien hangt daardoor mede af van de ontwikkeling van
de potentiële beroepsbevolking in die regio.
De prognose voorziet tot 2025 in grote lijnen een soort
gelijke regionale ontwikkeling voor de potentiële beroeps-
bevolking als voor de totale bevolking. In de meeste Rand-
stadregio’s is sprake van sterke groei van de potentiële
beroepsbevolking: met 5 procent of meer ten opzichte van
2012. In alle krimpregio’s daalt de potentiële beroepsbevol-
king. In het noorden groeit de potentiële beroepsbevolking
in de regio van Groningen-stad sterk, terwijl er een afname
is in de overige regio’s.
Het aantal bedrijfsvestigingen groeit, vooral door de
opkomst van nieuwe eenmanszaken. Gemiddeld lag meer
dan de helft van de uitbreiding van de bedrijfsvestigingen
en 46 procent van de woningen binnen het bestaand
bebouwd gebied in 2000 (zie bijgaand figuur). Het aantal
arbeidsplaatsen binnen het bebouwd gebied neemt af, ter-
wijl buiten het bebouwd gebied het aantal arbeidsplaatsen
toeneemt. In de centra neemt het aantal banen af, terwijl
dit aan de stadsrand juist toeneemt, al gaat het daar langza-
mer dan vroeger.
Veel mensen die in een topsector werken wonen in een
andere regio. Zo blijkt uit onderstaande figuur dat in Rotter-
dam meer wordt gewoond en in Utrecht en Amsterdam
meer wordt gewerkt.
Voor de ruimtelijke effecten is de sectorverdeling van de
bedrijvigheid van doorslaggevend belang. Industrie en
logistiek hebben behoefte aan een ander soort bedrijfs
panden op andere soorten terreinen dan bijvoorbeeld de
detailhandel of zorginstellingen. Voor het bereiken van
duurzame mobiliteit is het belangrijk dat de woon-werk-
pendel, het zakelijk verkeer en het goederentransport goed
worden georganiseerd. Hiervoor zijn diverse instrumenten
beschikbaar.
Diverse media schetsen een beeld van toenemende polari-
satie tussen groeiende steden en het platteland, waar men
wegtrekt vanwege een terugloop in de werkgelegenheid en
voorzieningen. De economische vitaliteit van kleine kernen
in Nederland ligt echter genuanceerd. De groei van het aan-
tal woningen en het aantal arbeidsplaatsen vlakt af naarmate
de plattelandskernen verder van de Randstad liggen. Alleen
in de kleinste kernen tot 2000 woningen is het patroon in
werkgelegenheid omgekeerd: in de periferie groeit de
werkgelegenheid in deze kleine kernen relatief het sterkst.
Rondom de Randstad lijkt zich een verdergaande schaal-
vergroting voor te doen, waarbij de kleinste kernen zich
ontpoppen als woondorpen, waarvan de inwoners vooral
naar andere plaatsen reizen om te werken en om gebruik te
maken van de voorzieningen. Waar het voorzieningenaan-
bod terugloopt, heeft dit overigens nauwelijks gevolgen
voor de hoeveelheid voorzieningen per duizend inwoners.
Met andere woorden, de ontwikkeling in het voorzienin-
genniveau – met uitzondering van het bankwezen – wijkt
in plattelandskernen niet veel af van de landelijke trend.
30 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
33. 0 20 40 60 80 100
% nieuwbouw
Nederland
Limburg
Noord-Brabant
Zeeland
Zuid-Holland
Noord-Holland
Utrecht
Flevoland
Gelderland
Overijssel
Drenthe
Friesland
Groningen ■ 2000 - 2002
■ 2002 - 2004
■ 2004 - 2006
■ 2006 - 2008
■ 2008 - 2010
■ 2010 - 2012
■ 2000 - 2012
Streefwaarde = 40
5.5 Meer informatie en advies
Contactpersoon: Hans Hilbers, PBL.
E-mail: hans.hilbers@pbl.nl
Bronnen en meer informatie:
Agenda Stad
PBL
WLO Cahier Regionale ontwikkelingen en verstedelijking
(PBL, 2015)
De economische vitaliteit van kleine kernen (PBL, 2015)
Kiezen en Delen (PBL, 2014)
De veerkracht van regionale arbeidsmarkten (PBL, 2014)
Demografie verandert de woningmarkt (PBL, 2014)
De bestendige binnenstad (PBL, 2014)
De Nederlandse bevolking in beeld – Verleden Heden en
Toekomst (PBL, 2014)
Vergrijzing en Ruimte (PBL, 2013)
Regionale Prognose 2014-2040 (CBS/PBL, 2013)
CBS
Compendium voor de Leefomgeving (CBS)
Platform 31
De concurrentiepositie van Nederlandse steden
(Platform31, 2015)
Trickle down in de stad (Platform31, 2015)
Diversen
Agenda voor de Stad (SER, 2015)
Ruimtelijk-economische ontwikkelingsstrategie (REOS):
naar een concreet handelingsperspectief
(Buck Consultants, 2015)
Megatrends – Versnellende verstedelijking (PWC)
Toename woningen en bedrijven, aandeel uitbreiding van bedrijfsvestigingen binnen bestaand bebouwd gebied, 2000-2012 (Bron: LISA)
Arbeidsplaatsen per COROP+-gebied, 2013 (Bron: CBS, LISA)
Hoofdstuk 5 – Ruimtelijke ontwikkeling 31
34. Verdeling verplaatsingen Verdeling kilometers
■ autobestuurder
■ autopassagier
■ fiets
■ trein
■ bus/tram/metro
■ overig
15%
32%
27%
2%
3%
21%
50%
22%
9%
9%
3%
6 Bereikbaarheid
De kennis op het thema Bereikbaarheid gaat in op de mobi-
liteits- en vervoersontwikkeling. Eerst zal er een beeld worden
geschetst wat de laatste stand van zaken en ontwikkelingen
zijn op het gebied van personen- en goederenvervoer (6.1).
Vervolgens wordt er informatie en kennis aangereikt die
een hulpmiddel kunnen zijn voor het bedenken van oplos-
singsrichtingen van de opgaven. Centraal hierbij staan de
vijf sporen voor het verkennen van oplossingsrichtingen
die in de Meer Bereiken-aanpak zijn geformuleerd:
innoveren
informeren
inrichten en
infrastructuur/in stand houden.
Rijkswaterstaat heeft de sporen globaal verkend en schat
in dat de verschillende sporen elkaar kunnen aanvullen in
de tijd. De sporen “innoveren” en “informeren” kunnen al
effectief zijn op de korte termijn, terwijl de effecten van
“inrichten” pas op de langere termijn doorwerken op de
onderzochte knelpunten. Het spoor “in stand houden”
heeft op zichzelf geen effect, maar ondersteunt de andere
sporen en andere projecten en opgaven. Dat maakt syn
ergievoordelen mogelijk op het gebied van kosten en het
moment van uitvoeren.
6.1 Mobiliteits- en vervoersbeeld
Totale personenmobiliteit over land gestabiliseerd
Gemiddeld leggen Nederlanders binnen de eigen lands-
grenzen jaarlijks een kleine 11.000 kilometer per persoon af.
Dit komt neer op een totale jaarkilometrage van 186 miljard
kilometer. De laatste jaren is hier nauwelijks iets in veranderd.
Ook het aantal verplaatsingen is nagenoeg onveranderd:
zowel in 2005 als in 2015 verplaatsten Nederlanders zich
gemiddeld circa drie keer per dag, waarbij zij in totaal
ongeveer 30 kilometer overbrugden.
Tweederde van het totale autogebruik in reizigerskilome-
ters is als bestuurder en is sinds 2005 met 7% toegenomen.
Dit is de belangrijkste wijze van verplaatsen. In de jaren na
2004 vlakte de toename van het aantal als autobestuurder
afgelegde reizigerskilometers af. Het autogebruik als
passagier, een derde van het totale autogebruik in reizigers
kilometers, is sinds 2005 met 15 % gedaald.
Ruim een kwart van alle verplaatsingen en bijna een tiende
van de afgelegde kilometers gaat per fiets. Vooral op de
korte afstanden is fietsen een veelgebruikte wijze van
verplaatsen. Uitgedrukt in reizigerskilometers is het fiets
gebruik sinds 2004 met 7 procent toegenomen.
De trein is goed voor 2 procent van de verplaatsingen en een
tiende van alle reizigerskilometers. De trein wordt vooral
gebruikt om (middel)lange afstanden te overbruggen. Op
sommige tijden (de spits) en bij sommige plaatsen (van/
naar de grote steden) heeft de trein een groter aandeel in
de mobiliteit. Sinds 2004 is het treingebruik met bijna een
kwart toegenomen.
Verplaatsingen en reizigerskilometers naar vervoerwijzen in 2015. Bron: RWS/CBS MON/OViN; bewerking KiM.
32 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit
35. Terwijl de totale mobiliteit over land is gestabiliseerd, zijn
Nederlanders wel steeds vaker gebruik gaan maken van
het vliegtuig.
Verdieping en verklaring in Mobiliteitsbeeld 2016
Goederenvervoer groeit
Onder invloed van het verdere economische herstel is het
vervoerd gewicht voor alle vervoersstromen tezamen tus-
sen 2014 en 2015 toegenomen met 1 procent, tot
1,873 miljoen ton.
Het binnenlands vervoer is in 2015 procentueel iets meer
toegenomen dan het internationaal goederenvervoer,
namelijk met 1,2 procent tegen 1,0 procent. Het ligt echter
nog onder het niveau van de topjaren 2007/2008, dus voor
de crises.
Het internationale vervoer kende een dieptepunt in 2009.
In 2013 lag de omvang van het internationale vervoer echter
weer ruim boven het niveau van 2009, maar nog niet hele-
maal op het niveau van voor de crisis (2008).
Het binnenlands vervoer van goederen (vervoerd gewicht)
is sinds 2007 vrijwel continu afgenomen. In 2013 vertoonde
het binnenlands vervoer nog geen tekenen van herstel: het
vervoerd gewicht lag ruim 10 procent onder het niveau van
voor de crisis (2008). De malaise in de bouw is hiervoor een
belangrijke oorzaak. Het bouwverkeer kenmerkt zich veelal
door het vervoer van groot gewicht over een korte afstand.
Hierdoor werkt de bouwmalaise sterker door in het vervoerd
gewicht dan in de ladingtonkilometers.
Verdieping en verklaring totale goederenvervoer in
Mobiliteitsbeeld 2014
Reistijdverlies en -kosten
Het reistijdverlies op het hoofdwegennet is in 2015 met 22
procent toegenomen tov 2014. Deze toename wordt mede
veroorzaakt door de economische groei en de gedaalde
brandstofprijs. De ontwikkeling van het reistijdverlies kent
grote verschillen tussen stedelijke gebieden.
Nadat de totale onbetrouwbaarheid van de reistijden op het
hoofdwegennet sinds 2010 was afgenomen, nam deze in
2015 weer toe. Dit wordt veroorzaakt door structurele,
dagelijkse variaties als door extreme reistijdverliezen als
gevolg van incidenten of extreme drukte.
De totale congestiekosten op het Nederlandse hoofdwe-
gennet zijn voor 2015 geraamd op 2,3 a 3 miljard euro ofwel
0,5 procent van het bruto binnenlands product (bbp).
Hiermee zijn de kosten met ca. 20 procent gestegen tov
2014.
Het reistijdverlies op de provinciale wegen nam in de periode
2011-2013 met ongeveer 30 procent af maar de laatste
jaren stijgt dit weer.
First and last mile
Een relatief groot deel van de reistijd wordt in beslag geno-
men door de eerste en de laatste kilometers van een reis.
Een relatief groot deel van de reistijd met de trein wordt niet
in beslag genomen door de treinrit zelf, maar door de rit naar
het station en vanaf het eindstation naar de bestemming.
Voor het autoverkeer geldt een vergelijkbaar principe. Ook
de auto maakt relatief veel kilometers buiten de stad, terwijl
de autorit binnen de stad relatief veel tijd kost.
Goederenvervoerstromen in Nederland, in 2005 (rood) en 2015 (blauw), in miljoen ton. Bron: CBS; bewerking KiM.
aanvoer zee en lucht
365--423
+16%
afvoer zee en lucht
123--189
+53%
afvoer over land
344--350
+2%
aanvoer over land
185--188
+1%
2005: 1.714 miljoen ton
2015: 1.873 miljoen ton (+9%)
binnenlands
614--626
+2%
transito
--
+18%
82 97
Hoofdstuk 6 – Bereikbaarheid 33
36. 6.1.1 Automobiliteit
Autokilometers laatste jaren op gelijk niveau gebleven
De mobiliteit als autobestuurder, en daarmee het autover-
keer (bewegende voertuigen), is sinds 2004 toegenomen
met 6 procent. Het merendeel van deze groei vond plaats
in de periode tot 2008. Ten opzichte van de jaren negentig
is er in de jaren na 2004 sprake van een afvlakking van de
groei van het aantal kilometers dat werd afgelegd als auto-
bestuurder. Na 2008 is dit aantal gestabiliseerd, om in 2011
weer even toe te nemen. In 2012 en 2013 is er nauwelijks
sprake van verandering.
Met name voor de werkgerelateerde mobiliteit (de optelsom
van woon-werk- en zakelijke mobiliteit) was in de periode
tot 2008 nog een toename zichtbaar, zowel in het aantal
verplaatsingen als in de afgelegde afstanden. Daarna leidde
de economische crisis tot een stabilisering van de werk
gerelateerde mobiliteit.
De ontwikkelingen in het autogebruik zijn ook zichtbaar in
de verkeersomvang op het hoofdwegennet (HWN): over de
periode 2004-2013 nam de verkeersomvang op het HWN
met 9 procent toe (overigens is dit inclusief het vrachtverkeer
en het verkeer van buitenlanders). Ook hier geldt dat het
merendeel van deze groei zich heeft voorgedaan in de
periode tot 2008.
Uitgedrukt in reizigerskilometers is het gebruik van de auto
als passagier sinds 2004 met 15 procent afgenomen.
Nederlanders zitten steeds vaker alleen in de auto.
De afname van de autopassagierkilometers geldt voor
bijna alle reismotieven en leeftijdsgroepen, maar in absolute
aantallen is de daling het sterkst voor het autogebruik als
passagier in de vrije tijd. Naar geslacht zijn er wel verschil-
len zichtbaar: vooral vrouwen zitten vaker achter het stuur
en minder vaak op de bijrijdersstoel of achterbank.
Veel kilometers buiten de stad, veel reistijd binnen de stad (Bron: PBL)
34 Meer bereiken met een brede blik op mobiliteit