24. Leefregel uit Romeinen 12 : 1 t/m 8
1 Ik vermaan u dan, broeders,
met beroep op de
barmhartigheden Gods, dat gij
uw lichamen stelt tot een
levend, heilig en Gode
welgevallig offer: dit is uw
redelijke eredienst. 2 En wordt
niet gelijkvormig aan deze
wereld,
25. maar wordt hervormd door de
vernieuwing van uw denken,
opdat gij moogt erkennen wat
de wil van God is, het goede,
welgevallige en volkomene.
3 Want krachtens de genade,
die mij geschonken is, zeg ik
een ieder onder u:
26. koestert geen gedachten,
hoger dan u voegen, maar
gedachten tot
bedachtzaamheid, naar de
mate van het geloof, dat God
elkeen in het bijzonder heeft
toebedeeld. 4 Want, gelijk wij
in één lichaam vele leden
hebben, en de leden niet alle
dezelfde werkzaamheden
hebben,
27. 5 zo zijn wij, hoewel velen,
één lichaam in Christus, maar
ieder afzonderlijk leden ten
opzichte van elkander. 6 Wij
hebben nu gaven,
onderscheiden naar de
genade, die ons gegeven
is: 7 profetie, naar gelang van
ons geloof; wie dient, in het
dienen;
28. wie onderwijst, in het
onderwijzen; 8 wie vermaant,
in het vermanen; wie
mededeelt, in eenvoud; wie
leiding geeft, in ijver; wie
barmhartigheid bewijst, in
blijmoedigheid.
45. 9 En de HERE sprak tot
Mozes: 10 Spreek tot de
Israëlieten en zeg tot hen:
Wanneer gij komt in het land
dat Ik u geef, en de oogst
daarvan binnenhaalt, dan zult
gij de eerstelingsgarve van uw
oogst naar de priester
brengen, 11 en hij zal de garve
voor het aangezicht des
HEREN bewegen,
46. opdat gij welgevallig zijt;
daags na de sabbat zal de
priester die bewegen.12 Gij
zult op de dag waarop gij de
garve beweegt, een gaaf
eenjarig schaap de HERE ten
brandoffer bereiden, 13 met
als bijbehorend spijsoffer twee
tienden fijn meel, met olie
aangemaakt,
47. ten vuuroffer tot een liefelijke
reuk voor de HERE, en als
bijbehorend plengoffer een
vierde hin wijn. 14 Tot op die
dag zult gij geen brood, geen
geroosterd of vers koren eten,
totdat gij de offergave van uw
God gebracht hebt: het is een
altoosdurende inzetting voor
uw geslachten, in al uw
woonplaatsen.
48. Lezen Joh. 20 : 1 en 11 t/m 18
De opstanding en de eerste
verschijning
49. 1 En op de eerste dag der
week ging Maria van Magdala
vroeg, terwijl het nog donker
was, naar het graf en zij zag
de steen van het graf
weggenomen.
50. 11 En Maria stond buiten dicht bij
het graf, wenende. Terwijl zij dan
weende, boog zij zich voorover
naar het graf, 12 en zij zag twee
engelen zitten, in witte klederen,
een aan het hoofdeinde en een
aan het voeteneinde, waar het
lichaam van Jezus gelegen had.
51. 13 En zij zeiden tot haar: Vrouw,
waarom weent gij? Zij zeide tot
hen: Omdat zij mijn Here
weggenomen hebben en ik weet
niet, waar zij Hem neergelegd
hebben. 14 Na deze woorden
keerde zij zich om en zag Jezus
staan, maar zij wist niet, dat het
Jezus was.
52. 15 Jezus zeide tot haar: Vrouw,
waarom weent gij? Wie zoekt gij?
Zij meende, dat het de hovenier
was, en zeide tot Hem: Heer, als
gij Hem weggedragen hebt, zeg
mij dan, waar gij Hem hebt
neergelegd en ik zal Hem
wegnemen. 16 Jezus zeide tot
haar: Maria!
53. Zij keerde zich om en zeide tot
Hem in het Hebreeuws: Rabboeni,
dat wil zeggen: Meester! 17 Jezus
zeide tot haar: Houd Mij niet vast,
want Ik ben nog niet opgevaren
naar de Vader; maar ga naar mijn
broeders en zeg hun:
54. Ik vaar op naar mijn Vader en uw
Vader, naar mijn God en uw
God. 18 Maria van Magdala ging
heen en boodschapte de
discipelen, dat zij de Here had
gezien en dat Hij haar dit gezegd
had.