2. VDD P 84 – 1, 3, 4, 6 Hoe lieflijk, hoe goed is mij, HEER
3. 1Hoe lieflijk, hoe goed is mij, HEER,het huis waar Gij uw naam en eerhebt laten wonen bij de mensen.Hoe brand ik van verlangen omte komen in uw heiligdom.Wat zou mijn hart nog liever wensendan dat het juichend U ontmoetdie leven zijt en leven doet.
4. 3Welzalig die uit uw kracht leeft,die naar uw tempel zich begeeft,zijn hart wijst hem de rechte wegen.Zij trekken op van overalen, gaat het door het dorre dal,dan valt op hen een milde regen.Ja, in het hart van de woestijnontspringt een heldere fontein.
5. 4Van kracht tot kracht gaan zij steeds voort.Hun lied weerklinkt van oord tot oord,tot zij Jeruzalem betreden,waar alle pelgrims binnengaanom voor Gods aangezicht te staan.Aanvaard, o HEER, ook mijn gebeden.Verhoor mij, God van Israël,die alles leidt naar uw bestel.
6. 6Want God onze Heer die ons mildbestraalt als zon, beschermt als schild,zal in genade ons verhogen.Zijn hand onthoudt het goede nietaan wie oprecht Hem hulde biedten eerlijk wandelt voor zijn ogenHEER, die het al in handen houdt,welzalig die op U vertrouwt.
8. JdH 436 – 1, 2, 3 Ontwaak, gij, die slaapt, en sta op uit de doôn
9. 1Ontwaak, gij, die slaapt, en sta op uit de doônen Christus zal over u lichten!Zo wekt u, zo dringt u als Redder, Gods Zoon,eer Hij u als Rechter komt richten.Ontwaak en sta op! Het gevaar is zo groot:wie kiest, o verdwaasde, voor 't leven de dood?
10. 2Ontwaak, gij die slaapt in de zonde, met spoed!De nacht is zo lang reeds verdwenen;het licht der genade, met blijdschap begroet,heeft d' aarde reeds eeuwen beschenen;en groots is uw roeping en heilig uw taaken d' uren zijn weinig, ontwaak dan, ontwaak!
11. 3Sta op uit de doden, o zondaar, en leef!Dat Christus ook over u lichte!Sta op uit de doden, o zondaar, of beefvoor God en het jongste gerichte!Nog wekt u de Heiland en nog is er raad;sta op uit de doden! 't Is spoedig te laat
12. Votum en groetEre zij de Vader en de ZoonEn de Heilige Geest,Als in den beginne, nu en immer,En van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.
13. P 43 – 1, 2, 5 O God, kom mijn geding beslechten,
14. 1O God, kom mijn geding beslechten,verlos mij van wie U versmaadt.Boosdoeners willen met mij rechten,die niet aan trouw en waarheid hechten.Doe mij ontkomen aan hun haat,o HEER, mijn toeverlaat.
15. 2Zijt Gij dan niet mijn burcht gebleven,de sterke vesting van mijn hart?Waarom hebt Gij dan nu mijn levenaan mijn belagers prijsgegeven?Waarom ga ik gebukt van smart,gekleed in somber zwart?
16. 5Mijn ziel, hoe zijt gij zo verslagen,mijn hart, wat kwelt gij u zozeer?Vertrouw op 's Heren welbehagen.Hij doet weldra de morgen dagen.Ja, ik zal zingen tot zijn eer:mijn redder is de Heer.
18. ELB 56 – 1, 2 Al zou de vijgenboom niet bloeien,
19. 1 Al zou de vijgenboom niet bloeien,geen opbrengst aan de wijnstok zijn,toch zal mijn beker overvloeienwant Jezus schenkt mij vreugdewijn.Al draagt ook de olijf geen vruchten ontbreekt het koren op het veldmet Hem heb ik geen kwaad te duchtendie zelfs mijn hoofdhaar heeft geteld.
20. 2 Al loopt geen schaap meer in de weideen staat geen rund meer in de stal,toch zal ik mij in Hem verblijden,die is, die was en komen zal.Hij maakt mijn voeten als der hinden,zodat ik op mijn hoogten treed.'k Zal mij aan zijn beloften binden,en word met zijn gezag bekleed.
22. Van David. Tot U roep ik, HERE, mijn rots; wend U niet zwijgend van mij af, opdat ik niet, als Gij tegen mij blijft zwijgen, worde als zij die in de groeve nederdalen. 2 Hoor naar mijn luide smekingen, als ik tot U roep om hulp, en mijn handen ophef naar uw binnenste heiligdom.
23. 3 Ruk mij niet weg met de goddelozen, noch met de bedrijvers van ongerechtigheid, die met hun naasten vriendelijk spreken, terwijl boosheid in hun hart is. 4 Geef hun naar hun handeling en naar hun schandelijk gedrag; geef hun naar het werk van hun handen, vergeld hun naar hun doen.
24. 5 Omdat zij niet letten op de daden des HERENnoch op het werk zijner handen, zal Hij hen afbreken en hen niet opbouwen. 6 Geprezen zij de HERE, want Hij heeft gehoord mijn luide smekingen. 7 De HERE is mijn kracht en mijn schild;
25. op Hem vertrouwde mijn hart en ik werd geholpen. Daarom juicht mijn hart en loof ik Hem met mijn lied. 8 De HERE is hun kracht, een veste des heils is Hij voor zijn gezalfde. 9 Verlos dan uw volk en zegen uw erfdeel, weid hen en draag hen tot in eeuwigheid.
26. G 249 – 1, 3 Wij leven van de winddie aanrukt uit den hoge
27. 1Wij leven van de winddie aanrukt uit den hogeen heel het huis vervultwaar knieën zijn gebogen,die doordringt in het hart,in de verborgen hof,en uitbreekt in een lieden opstijgt God ten lof.
28. 3Wij teren op het woord,het brood van God gegeven,dat mededeelzaam isen kracht geeft en nieuw leven.Dus zegt en zingt het voort,geeft uit met gulle handdit manna voor elk hart,dit voedsel voor elk land.
30. 45 En terstond dwong Hij zijn discipelen in het schip te gaan en Hem vooruit te varen naar de overkant, naar Betsaïda, terwijl Hij zelf de schare wegzond. 46 En toen Hij afscheid van hen genomen had, ging Hij naar de berg om te bidden. 47 En bij het vallen van de avond was het schip midden op de zee, en Hij was alleen aan land.
31. 48 En toen Hij zag, dat zij zich aftobden om vooruit te komen bij het varen – want zij hadden de wind tegen – kwam Hij omstreeks de vierde nachtwake tot hen, gaande over de zee; en Hij wilde hen voorbijgaan. 49 Toen zij Hem over de zee zagen gaan, meenden zij, dat het een spook was en zij schreeuwden luid.
32. 50 Want allen zagen zij Hem en werden verbijsterd. Maar terstond sprak Hij met hen en zeide tot hen: Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd! 51 En Hij klom bij hen in het schip en de wind ging liggen. En zij waren innerlijk bovenmate ontsteld, 52 want zij waren bij de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun hart was verhard.
33. JdH 268 -1, 2, 3 Ik zeg het allen dat Hij leeft,
34. 1 Ik zeg het allen dat Hij leeft, dat Hij verrezen is, dat Hij te midden van ons leeft en eeuwig bij ons is.
35. 2 Verzonken in de diepe zee is 't vrezen voor de dood en elk kan schouwen boven 't wee der toekomst morgenrood.
36. 3 Hij leeft en zal nabij ons zijn, waar alles ons verlaat en zo zal deze dag ons zijn een hemeldageraad.
39. 1 "Waarheen, pelgrims, waarheen gaat gij, 't oog omhoog en hand in hand?" Wij gaan op des Konings roepstem naar ons huis en Vaderland. Over bergen en door dalen gaan wij naar die blijde zalen,
40. gaan wij naar die blijde zalen van Gods huis in 't Vaderland. Gaan wij naar die blijde zalen van Gods huis in 't Vaderland.
41. 2 "Storm en duisternis bedreigt u; zijt daartegen gij bestand?" Waarom zou ons harte vrezen,wand'lend aan des Heren hand? Jezus Zelf zal voor ons strijden en door Storm en nacht ons leiden,
42. en door Storm en nacht ons leiden, naar Gods huis in 't Vaderland. en door Storm en nacht ons leiden, naar Gods huis in 't Vaderland.
45. 1Wat de toekomst brengen moge,mij geleidt des Heren hand;moedig sla ik dus de ogennaar het onbekende land.Leer mij volgen zonder vragen;Vader, wat Gij doet is goed!Leer mij slechts het heden dragenmet een rustig, kalme moed!
48. P 62 – 1, 5 Mijn ziel is stil tot God mijn Heer,
49. 1Mijn ziel is stil tot God mijn Heer,van Hem verwacht ik altijd weermijn heil, - op Hem toch kan ik bouwen.Ik wankel niet, want Hij staat vast:mijn toevlucht, als het water wast,mijn rots, mijn enige vertrouwen.
50. 5Voorwaar, Hij is mijn heil, mijn rots,mijn naam rust in de schutse Gods.O volk, uw God laat u niet vallen.Als gij voor Hem uw hart uitstort,vertrouw dat gij gezegend wordt:God is een schuilplaats voor ons allen.