2. DE HET
ENKELVOU
D
dezelfde mens
dezelfde winkel
dezelfde soep
hetzelfde kind
hetzelfde karakter
hetzelfde gerecht
MEERVOU
D
dezelfde mensen
dezelfde winkels
dezelfde soepen
dezelfde kinderen
dezelfde karakters
dezelfde gerechten
OPGELET!
1. de-woorden enkelvoud dezelfde
het-woorden enkelvoud hetzelfde
2. meervoud dezelfde
Dezelfde of hetzelfde
3. Je hebt maar 1 glas gedronken.
Ben je nog maar 9 maanden uit Leuven weg?
Paolo heeft maar weinig boeken.
Bert heeft alleen met zijn moeder erover gepraat.
Hij heeft alleen gezegd dat hij ziek is.
OPGELET!
1. maar restrictief voor een beklemtoond
telwoord
2. alleen (maar) andere contexten
Maar of alleen
4. HOOFDZIN BIJZIN
SUBJEC
T
VERBU
M
LIN
K
SUBJEC
T
REST VERBUM
Jennifer zegt dat we elkaar hebben gezien.
Peter zegt dat Paolo veel geleerd heeft.
Paolo vindt dat hij niet veel heeft kunnen
praten.OPGELET!
1. perfectum in de bijzin 2 opties
Ik zeg dat ik hard gewerkt heb.
Ik zeg dat ik hard heb gewerkt.
2. dubbele infinitief in de bijzin 1 optie
Ik zeg dat ik vroeg ben gaan slapen.
Perfectum in de bijzin
5. Wat heb je gisteravond gegeten?
Heb je al eens een Belgisch gerecht klaargemaakt?
Wanneer ben je de laatste keer op restaurant geweest?
Heb je al eens iets uit een kookboek klaargemaakt?
Heb je al eens vegetarisch gegeten?
Interview met je buur
6. Vraag 1: Wat is correct?
A. Er zijn twee soorten scholen in Vlaanderen: katholieke scholen
en staatsscholen.
B. Er zijn twee soorten scholen in Vlaanderen: privéscholen en
staatsscholen.
C. Er zijn twee soorten scholen in Vlaanderen: privéscholen en
katholieke scholen.
Vraag 2: Wat is correct?
A. Van 4 tot 12 jaar gaan Vlaamse kinderen naar de basisschool.
B. Van 5 tot 12 jaar gaan Vlaamse kinderen naar de basisschool.
C. Van 6 tot 12 jaar gaan Vlaamse kinderen naar de basisschool.
Vraag 3: Wat is correct?
A. 60% van de Vlaamse jongeren volgt hoger onderwijs.
B. 70% van de Vlaamse jongeren volgt hoger onderwijs.
C. 80% van de Vlaamse jongeren volgt hoger onderwijs.
Hoe zit dat nu?
7. Vraag 4: Wat is correct?
A. De twee grote Vlaamse universiteiten vind je in Leuven en
Antwerpen.
B. De twee grote Vlaamse universiteiten vind je in Leuven en
Gent.
C. De twee grote Vlaamse universiteiten vind je in Leuven en
Hasselt.
Vraag 5: Wat is correct?
A. Je moet meestal twee jaar studeren om bachelor te worden.
B. Je moet meestal drie jaar studeren om bachelor te worden.
C. Je moet meestal vier jaar studeren om bachelor te worden.
Vraag 6: Wat is correct?
A. Het academiejaar aan de universiteit begint midden
september.
B. Het academiejaar aan de universiteit begint eind september.
C. Het academiejaar aan de universiteit begint begin september.
Hoe zit dat nu?
8. Vraag 7: Wat is correct?
A. In januari en juni is het druk in de universiteitssteden.
B. In januari en juni is het niet druk in de universiteitssteden.
C. In januari en oktober is het druk in de universiteitssteden.
Hoe zit dat nu?
9. Vraag 1: B. Er zijn privéscholen en staatsscholen in
Vlaanderen.
Vraag 2: C. Van 6 tot 12 jaar gaan Vlaamse kinderen
naar de basisschool.
Vraag 3: A. 60% van de Vlaamse jongeren volgt hoger
onderwijs.
Vraag 4: B. De twee grote Vlaamse universiteiten vind je
in Leuven en Gent.
Vraag 5: B. Je moet meestal drie jaar studeren om
bachelor te worden.
Vraag 6: B. Het academiejaar aan de universiteit begint
eind september.
Zo zit dat!
10. 1. Je lacht omdat iets ... is.
2. Je helpt omdat iets ... is.
3. Je mist je bus omdat je te ... bent.
4. Je opent iets als het ... is.
5. Je kan geen dure dingen kopen als je ... bent.
6. Je hebt niet veel tijd. Als je de trein wil halen, moet je …
7. Als het op de weg gevaarlijk is, moet je … zijn.
8. Als je … bent, moet je gaan slapen.
9. Als je geen groenten uit blik wil eten, moet je … groenten
kopen.
10. Als je niet dik wil worden, moet je … melk drinken.
Herhalingsquiz
11. 11. Als het sneeuwt, zijn de wegen …
12. Als je je tas niet gemakkelijk kan dragen, dan is ze te …
13. Eieren, kaas en melk koop je in de …afdeling
14. Ik wil hier niet meer werken. Ik neem mijn …!
15. Welk weer wordt het morgen? Heb jij het … gezien?
Herhalingsquiz
12. 1. Je lacht omdat iets grappig is.
2. Je helpt omdat iets moeilijk is.
3. Je mist je bus omdat je te laat bent.
4. Je opent iets als het dicht is.
5. Je kan geen dure dingen kopen als je arm bent.
6. Je hebt niet veel tijd. Als je de trein wil halen, moet je
opschieten.
7. Als het op de weg gevaarlijk is, moet je voorzichtig zijn.
8. Als je moe bent, moet je gaan slapen.
9. Als je geen groenten uit blik wil eten, moet je verse groenten
kopen.
10. Als je niet dik wil worden, moet je magere melk drinken.
Oplossingen
13. 11. Als het sneeuwt, zijn de wegen glad.
12. Als je je tas niet gemakkelijk kan dragen, dan is ze te zwaar.
13. Eieren, kaas en melk koop je in de zuivelafdeling
14. Ik wil hier niet meer werken. Ik neem mijn ontslag!
15. Welk weer wordt het morgen? Heb jij het weerbericht gezien?
Oplossingen
14. Teken het woord!
Leg het woord verbaal uit zonder het te
noemen!
Beeld het woord uit!
? Geef een antoniem van het woord!
Woordenschatspel
15. Ik zeg dat ik het gisteren gedaan heb…
Waarom vraag je of hij het heeft gedaan?