SlideShare uma empresa Scribd logo
1 de 110
Baixar para ler offline
De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Perspectieven voor leertrajecten op maat
G. Driessen
P. den Boer
B. Hovels
E. Smeets
INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIALE WETENSCHAPPEN
IV
© 1995 Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen (ITS) van de Stichting Katho-
lieke Universiteit te Nijmegen
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets
uit deze uitgave warden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middels van druk,
fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een retrieval
systeem warden opgeslagen, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van het
Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen te Nijmegen (ITS) van de Stichting
Katholieke Universiteit te Nijmegen.
No part of this book/publication may be reproduced in any form, by print, photoprint,
microfilm or any other means without written permission from the publisher.
Voorwoord
In het schooljaar 1991/92 zijn de experimentele tussenopleidingen elektrotechniek en
werktuigbouwkunde van start gegaan. Deze opleidingen kenmerken zich door twee
jaar voltijds onderwijs aan een mbo-college, gevolgd door een tweejarig duaal traject
overeenkomstig de voortgezette opleiding leerlingwezen. Dit laatste houdt in dat de
leerlingen vier dagen per week werkzaam zijn in het bedrijfsleven en daamaast een
dag per week theorie-onderwijs volgen op een streekschool.
Aan het experiment liggen twee gegevenheden ten grondslag. Enerzijds is er in de
technische opleidingen van het middelbaar beroepsonderwijs al geruime tijd sprake
van veel uitval en daarmee van rendementsverlies. Anderzijds zijn er recentelijk in
het bedrijfsleven enorme technologische en arbeidsorganisatorische ontwikkelingen
waameembaar. Om hiermee in de pas te kunnen lopen zijn hoog gekwalificeerde
werknemers nodig. Geconfronteerd met een dalende absolute instroom in de techni-
sche opleidingen in combinatie met veel uitval is het niet denkbeeldig dat er in de
toekomst een tekort zal ontstaan aan vaklui. Via de tussenopleidingen wordt gepro-
beerd voor beide aspecten een oplossing te realiseren.
Het onderhavige rapport vormt een onderdeel van de evaluatie van het experiment
tussenopleidingen, die het FTS in samenspraak met de Inspectie voor het Onderwijs
uitvoert. Twee onderzoeksvragen staan hierin centraal. Op de eerste plaats is de
vraag aan de orde of de tussenopleidingen in staat zijn de uitval in het technisch mbo
te reduceren. Op de tweede plaats wordt nagegaan of er in het bedrijfsleven inder-
daad vraag is naar afgestudeerden aan de tussenopleidingen.
Om beide vragen te beantwoorden heeft het FTS in het najaar van 1994 vraagge-
sprekken gevoerd met een groot aantal betrokkenen. Genoemd kunnen warden:
consulenten van het leerlingwezen, vertegenwoordigers van mbo-colleges, Landelij-
ke Organen Beroepsonderwijs, werkgevers- en werknemersorganisaties, en van be-
drijven. De ITS-onderzoekers willen al deze personen hartelijk danken voor hun
veelal enthousiaste medewerking, zeker gezien het feit dat dit alles binnen een zeer
kort tijdsbestek moest gebeuren. Een woord van dank gaat ook uit naar drs. M. van
der Meijs en drs. L. van Zeijts voor hun assistentie bij het verzamelen en analyseren
van de gegevens met betrekking tot de bedrijven.
VI G. Driessen, P. den Boer, B. Hdvels & E. Smeets
Bij de uitvoering van het onderzoek fungeerde dr. G. Driessen feitelijk als projectlei-
der. Behalve bij de ontwikkeling van de onderzoeksopzet en de onderzoeksinstm-
menten, was hij ook betrokken bij een groot deel van de gegevensverzameling, i.c.
het voeren van de vraaggesprekken. Daamaast is het leeuwedeel van de analyses en
de rapportage door hem verricht. Drs. P. den Boer is in belangrijke mate verantwoor-
delijk voor de afname van de interviews met de bedrijven en vervolgens voor de
analyse en rapportage van de bij deze respondenten verzamelde gegevens. De ge-
sprekken met de consulenten zijn door drs. E. Smeets gevoerd. Prof. dr. B. Hovels
ten slotte, was de initiator van het onderzoek, ontwikkelde het oorspronkelijke on-
derzoeksvoorstel en trad op als begeleider; daamaast droeg hij de eindverantwoorde-
lijkheid van het onderzoeksproject.
De onderzoekers verwachten met het onderhavige rapport een bijdrage te leveren aan
een beter inzicht in het functioneren van de tussenopleidingen elektrotechniek en
werktuigbouwkunde en in de randvoorwaarden waaronder dit gebeurt. Daarmee
hopen zij ook perspectieven te schetsen voor deze leertrajecten op maat.
INSTTTUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIALE WETENSCHAPPEN
drs. A.J. Mens
algemeen directeur
Inhoud
Vll
1 Achtergronden en onderzoeksopzet
1.1 Achtergronden
1.2 Onderzoek
1.3 Betekenis van het onderzoek
1.4 Opbouw van het rapport
1
3
8
10
2 Kader, structuur en condities van de opleiding
2.1 Kader
2.2 Structuur van de opleidingen
2.3 Condities
2.4 Discrepanties tussen plannen en praktijk
11
11
14
16
17
3 De eerste fase van de opleiding
3.1 Voorgeschiedenis
3.2 Keuzen
3.3 Uitval en rendement
3.4 De overgang van de eerste naar de tweede fase
21
21
24
26
31
4 De tweede fase van de opleiding
4.1 De leerarbeidsplaats
4.2 Altematieve leer(arbeids)plaatsen
4.3 Ervaringen met leerlingen uit de tussenopleidingen
4.4 Aansluitingsproblemen
4.5 Succes
35
35
38
40
42
42
Vlll G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets
5 Perspectieven 45
5.1 Behoefte aan leerlingen en afgestudeerden van de tussenopleidingen 45
5.2 Suggesties ter verbetering van de tussenopleidingen 51
6 Samenvatting en conclusies
6.1 Samenvatting
6.2 Conclusies
6.3 Nabeschouwing
59
59
66
70
Noten 73
Afkortingen 77
Literatuur 79
Topics vraaggesprekken 83
1 Achtergronden en onderzoeksopzet
1.1 Achtei^ronden
Er is al geruime tijd verontrusting over de grote groep voortijdige schoolverlaters in
het mbo1 (vgl. Hovels & Back, 1991; Janssen, 1990; Meijer, 1994; Neve, 1989).
Voor de voormalige Vereniging van Middelbare Technische Scholen (VMTS; nu
opgegaan in de VBVE) was dat reden op zoek te gaan naar een leertraject waarin
deze drop-outs zouden kunnen warden opgevangen en waardoor het rendement van
de mts (mbo-afdeling Techniek) zou warden verhoogd. Het zou dan moeten gaan om
een middelbare beroepsopleiding met een aanzienlijk belangrijkere plaats voor de
praktijk dan binnen de 'reguliere' mts. De oorzaak voor het falen van de uitvallers
werd namelijk vooral gezocht in het hoge abstract-theoretische niveau van de oplei-
ding.
Met name in de laatste decennia hebben ondememingen op het gebied van de werk-
tuigbouw en elektrotechniek te maken met een zich snel ontwikkelende en com-
plexer wordende technologie en met veranderingen in het produktieproces. Mede
onder druk van landelijke en intemationale concurrentie warden er steeds hogere
kwaliteitseisen gesteld aan produkten en diensten. Het zal duidelijk zijn dat deze
ontwikkelingen er toe leiden dat er ook steeds hogere eisen gesteld moeten warden
aan het kwalificatieniveau van het personeel. Om het hoofd te kunnen bieden aan de
groeiende concurrentiedruk zijn goed opgeleide en flexibel inzetbare vaklui onmis-
baar. Tegelijkertijd blijkt dat de uitval in het mbo groot is, waardoor er dus een grote
kans is dat de betreffende (ex)leerlingen verloren gaan voor de branche. Dit gevoegd
bij een dalende instroom van leerlingen (in absolute zin) in het techniscb onderwijs
doet in het bedrijfsleven bezorgdheid ontstaan over de toekomstige beschikbaarheid
van gekwalificeerd personeel.
Als reactie op beide ontwikkelingen zijn in 1991, na een relatief korte voorberei-
dingsperiode, de tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde, ook
lange vakopleidingen genoemd, van start gegaan2. Deze kenmerken zich als vierjari-
ge trajecten bestaande uit twee fasen van elk twee jaar. Tijdens de eerste fase volgt
de leerling een voltijdse opleiding aan een mbo-college. De toelatingseisen voor de
tussenopleidingen zijn identiek aan die van de het lang-mbo. Inhoudelijk is het pro-
gramma echter meer praktisch gericht en in theoretisch opzicht minder breed opge-
zet. De tweede fase draagt een duaal karakter overeenkomstig de voortgezette oplei-
G. Driessen. P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets
ding leerlingwezen. Dit laatste houdt in dat de leerling in de regel vier dagen per
week werkzaam is in het bedrijfsleven en daamaast een dag onderwijs volgt bij het
bbo (tegenwoordig: cbo) op een streekschool. De consequentie van deelname aan de
leerlingwezen-opleiding is dat de leeriing voordat hij met de tweede fase kan starten
een plaats als leerling-werknemer op de arbeidsmarkt dient te verwerven. De leerling
sluit daarbij ten overstaan van de consulent van het betreffende Landelijke Orgaan
Beroepsonderwijs (LOB; in dit geval de VEV, respectievelijk SOM) een leerover-
eenkomst (lok) af met het bedrijf. Ter afsluiting van de eerste fase ontvangt de leer-
ling een overgangsverklaring; de totale opleiding wordt afgesloten met het diploma
voortgezet leerlingwezen, met daarop aangegeven de opleidingsweg via de tussenop-
leiding.
De opleidingen dragen een experimenteel karakter. De duur ervan is vooralsnog op
vier jaar gesteld. Het eerste leerlingcohort is in 1991 gestart op een beperkt aantal
mbo-colleges. Per augustus 1995 is geen nieuwe instroom mogelijk ; de leerlingen
die op dat moment met de opleiding bezig zijn, kunnen deze uiteraard wel afmaken.
Een voorwaarde was dat er op een instelling maximaal 25 leerlingen per opleiding
werden toegelaten (dus per school 25 in de elektro en 25 in de werktuigbouw). Daar-
naast moest het mbo-college gefuseerd, dan wel een samenwerkingsverband aange-
gaan zijn met een bbo-school. Een belangrijk punt was dat de opleiding niet tot
verhoging van de kosten mocht leiden; het gaat met andere woorden om een budget-
tair-neutrale operatie. Gedurende de looptijd van het experiment is de groep van
mbo-colleges die de opleidingen verzorgt gegroeid. Momenteel blijken 28 mbo-
colleges een tussenopleiding te verzorgen. Anderzijds hebben er de afgelopen jaren
ook scholen voor een of beide opleidingen afgehaakt. Het totaal aantal leerlingen
bedroeg in het startjaar circa 300. Volgens gegevens van de VBVE (VBVE, 1994b)
bevonden er zich eind januari 1994 1117 leerlingen in de tussenopleidingen. Daar-
van zaten er 749 in de eerste fase (333 elektro, 416 werktuigbouw) en 368 in de
tweede fase (230 elektro, 138 werktuigbouw).
De tussenopleidingen dienen in feite een tweeledige doelstelling. Enerzijds dient
daarmee aan de opleidingskant een reductie en opvang van de uitval en daarmee
een rendementsverhoging in het lang-mbo plaats te vinden. Anderzijds dienden ze
te voorzien in een specifieke behoefte aan gekwalificeerde vakmensen op de arbeids-
markt. Om antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre de tussenopleidingen aan
deze dubbele doelstelling voldoen, is in een evaluatie voorzien. In de volgende para-
graaf schetsen we daarvan het kader en de opzet.
De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 3
1.2 Onderzoek
De evaluatie van de tussenopleidingen wordt door twee instanties uitgevoerd: de
Onderwijsinspectie en het FTS. Beide voeren een deelonderzoek uit dat als comple-
mentair aan elkaar kan warden beschouwd. Hoewel hier het FTS-onderzoek het on-
derwerp van rapportage vormt, gaan we hiema toch kort in op het Inspectie-onder-
zoek. Op deze manier willen we het kader schetsen waarbinnen beide onderzoeken
geplaatst kunnen warden.
Het Inspectie-onderzoek
De Inspectie richt zich op twee aspecten, namelijk op programmagegevens en leer-
linggegevens. Met behulp van deze informatie wil de Inspectie twee vergelijkingen
maken. Op de eerste plaats gaat het om een vergelijking van de programma's en het
rendement van leerjaar 1 en 2 van de tussenopleidingen met die van de qua toela-
tingsvoorwaarden identieke lange mbo-opleidingen. Op de tweede plaats betreft het
een vergelijking van het rendement van leerjaar 3 en 4 van de tussenopleidingen met
dat van de qua programma's identieke bbo-opleidingen. De voor het onderzoek naar
leerjaar 1 en 2 benodigde gegevens zijn in het najaar van 1994 via de scholen verza-
meld met behulp van schriftelijke vragenlijsten, aangevuld met mondelinge gesprek-
ken.
Op afdelingsniveau wordt het onderwijsaanbod in kaart gebracht en warden de
onderwijskundige aspecten belicht. Centrale topics daarbij zijn de overeenstemming
tussen het aanbevolen programma en het programma van de lange mbo-opleiding, en
de overgang van de eerste naar de tweede fase van het leertraject. Tevens wordt
aandacht besteed aan knelpunten en mogelijke oplossingen. Op leeriingniveau legt
de Inspectie (deels retrospectief) leerlingdossiers aan. Topics hierbij zijn: geslacht,
geboortedatum en -land, vooropleiding en per schooljaar de onderwijspositie. Deze
gegevens warden niet alleen verzameld voor de leerlingen uit de tussenopleidingen,
maar ook voor hun jaargenoten uit het lang-mbo.
De bevindingen van de Inspectie zullen warden gepubliceerd in een zelfstandige
rapportage. Voor wat betreft het leerlingdeel zal de benadering een kwantitatief
karakter hebben.
Het ITS-onderzoek
Onderzoeksvragen
Anders dan het Inspectie-onderzoek draagt het FTS-onderzoek een louter kwalitatief
karakter. Via het FTS-onderzoek wordt naar een antwoord gezocht op de volgende
twee hoofdvragen:
G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets
a. Welke bijdrage kunnen de tussenopleidingen leveren aan de rendementsverho-
ging van het lang-mbo? Anders gesteld: voorzien de tussenopleidingen in de
behoefte/verwachtingen/mogelijkheden van de leerlingen zelf? Bieden zij een
adequaat compromis tussen enerzijds het lang-mbo en anderzijds het primair
leerlingwezen of kort-mbo?
b. Voorzien de tussenopleidingen in een behoefte van de arbeidsmarkt; is er met
andere woorden specifieke behoefte in het bedrijfsleven aan dit type opgeleide
jongeren?
Om de antwoorden op beide vragen goed te kunnen plaatsen, is daamaast inzicht in
andere aspecten van de tussenopleidingen zeer relevant. Om die reden zijn nog ver-
schillende deels aanvullende, deel verdiepende vragen geformuleerd. De belangrijk-
ste daarvan zijn de vraag naar de historic, de vonngeving en de toekomst van de
tussenopleidingen:
Wat is de aanleiding geweest voor het opzetten van de tussenopleidingen? Welke
partijen zijn daarbij betrokken geweest en welke afspraken zijn daarbij gemaakt
(op macro- en meso-niveau)?
Op welke wijze wordt in de verschillende fasen en door de onderscheiden betrok-
ken instellingen concreet vormgegeven aan de tussenopleidingen en onder welke
randvoorwaarden gebeurt dat?
Wat is het perspectief van de tussenopleidingen en onder welke condities? Kun-
nen er eventueel suggesties ter verbetering van de tussenopleidingen warden
gegeven?
Onderzoeksopz.et
Voor een antwoord op al deze vragen zijn semi-gestructureerde gesprekken gevoerd
met een aantal categorieen van betrokkenen (zie hiema). Bij deze gesprekken is
gebruik gemaakt van topic-lijsten, die zijn ontworpen op basis van een literatuurstu-
die (zie Literatuur) en consultaties van enkele sleutelfiguren. Omdat niet alle respon-
denten (in dezelfde mate) bij alle fasen van de opleiding betrokken zijn, is voor elke
categorie een aparte versie van de topic-lijst opgesteld. In concreto betekent dit dat
de hoofdlijn voor alle respondenten hetzelfde is, maar dat naar gelang hun betrok-
kenheid bij specifieke aspecten vragen zijn toegevoegd dan wel weggelaten. Inhou-
delijk is in de lijsten zoveel mogelijk een 'chronologische' volgorde aangehouden.
Zo is bijvoorbeeld bij de interviews met de mbo-colleges begonnen met de start van
het experiment op de opleiding, is vervolgens de entree van de leerlingen in de eerste
fase van de opleiding aan de orde gesteld, daama de overgang van de eerste naar de
twee fase, de praktijkleerplaats en ten slotte de arbeidsmarktverwachtingen. Voor
een overzicht van de gehanteerde topic-lijsten verwijzen we naar de bijlagen. Ver-
De tussenopleidingen eleklrotechniek en werktuigbouwkunde 5
meldenswaardig is overigens dat de topic-lijsten tijdens de fase van de gegevensver-
zameling op basis van inmiddels verkregen informatie zijn aangescherpt.
Met betrekking tot de onderzoeksvraag naar het rendement zijn de volgende catego-
rieen van betrokkenen onderscheiden.
a. De mbo-colleges
De verwachting was dat de mbo-colleges vooral infonnatie zouden kunnen verstrek-
ken over de eerste fase van de opleiding en over de overgang naar de tweede fase.
Om die reden is gesproken met vertegenwoordigers van tien mbo-colleges. Omdat er
aanwijzingen waren dat voor het uiteindelijk vinden van een arbeidsplaats de geogra-
fische ligging een rol zou kunnen spelen, is bij de selectie van de scholen uitgegaan
van een landelijke spreiding. In de meeste gevallen is zowel gesproken met een
vertegenwoordiger van de afdeling Elektrotechniek als van de afdeling Werktuig-
bouwkunde. Veelal ging het daarbij om afdelingsleiders, teamleiders, adjunct-direc-
teuren, die fungeerden als coordinator en/of contactpersoon voor de betreffende
tussenopleiding. Daamaast waren bij de gesprekken soms ook directeuren, docenten
van het mbo-college en/of docenten van een Regionaal Praktijkopleidingscentrum
(RPOC) aanwezig. Overigens Ron niet in alle gevallen met zowel een vertegenwoor-
diger van de afdeling Elektro als van Werktuigbouw warden gesproken. De reden
hiervoor was dat niet alle colleges met beide opleidingen gestart waren; daamaast
kwam het voor dat inmiddels een van beide opleidingen was opgeheven. In totaal is
met 21 personen uit deze categorie gesproken.
b. Consulenten leerlingwez.en
Bij de tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde zijn twee Landelij-
ke Organen Beroepsonderwijs betrokken: de VEV, respectievelijk de SOM. Binnen
de LOB's zijn rayon-, respectievelijk contactconsulenten in dienst die een belangrij-
ke schakel vormen tussen bedrijfsleven, leerling en opleiding.
Vanwege hun directe betrokkenheid met 'het veld' werd verwacht dat de consu-
lenten de onderzoekers met name zouden kunnen informeren over de overgang van
de eerste naar de tweede fase van de opleiding, over de tweede fase zelf en over
perspectieven op de arbeidsmarkt, c.q. over de behoefte vanuit het bedrijfsleven.
Bij de selectie van de consulenten is - evenals bij die van de scholen rekening
gehouden met een landelijke spreiding. Op basis van door de beide LOB's verstrekte
leerlinggegevens hebben bij de keuze echter ook andere overwegingen een rol ge-
speeld: het aantal leerlingen uit de tussenopleiding dat de consulent 'onder zijn hoe-
de had', de toeleverende scholen, de aard en omvang van de betreffende leerbedrij-
ven, de ingangsdatum van de leerovereenkomsten en het aantal verbroken leerover-
G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets
eenkomsten. Uiteindelijk is per LOB met vijf consulenten gesproken, tien in het
totaal dus.
Voor een antwoord op de onderzoeksvraag naar de behoefte aan leerlingen uit de
tussenopleidingen op de arbeidsmarkt zijn de volgende respondentcategorieen bena-
derd.
a. Werkgeversorganisaties
Met deze organisaties is met name gesproken vanwege hun rol bij de totstandkoming
van de tussenopleidingen en hun kennis van de vraagkant. Geinterviewd zijn in
totaal vier vertegenwoordigers van de meest betrokken organisaties: de FME, de
Metaalunie en de Uneto.
b. Werknemersorganisaties
Er is een gesprek gevoerd met een vertegenwoordiger van de FNV Industriebond.
Ook hier lag de aanleiding bij de betrokkenheid bij de totstandkoming van de oplei-
ding en dan met name voor wat betreft arbeidsvoorwaardelijke aspecten.
c. Landelijke Organen Beroepsonderwijs
Niet alleen is gesproken met consulenten van de LOB's (zie boven), maar ook met
twee sleutelfiguren die zich op landelijke niveau vanuit de VEV en SOM met de
tussenopleidingen bezighouden. Zij zijn benaderd vanwege hun bijdrage bij de start
van de opleidingen, maar daamaast ook in verband met hun te verwachten kennis
van het reilen en zeilen in de tweede fase en inzicht in de vraag aan arbeidsmarkt-
kant. Vermeld moet warden dat de LOB's ook behulpzaam zijn geweest bij het leg-
gen van de contacten met de consulenten en de selectie van bedrijven.
d. Bedrijven
Teneinde een (tentatief) inzicht te krijgen in de concrete ervaringen met leerlingen
uit de tussenopleidingen en in de concrete behoefte op de arbeidsmarkt is een selec-
tie gemaakt van bedrijven uit de elektrotechnische branche en uit de metaal. Daarbij
is gestreefd naar een spreiding naar regio, naar grootbedrijf en midden- en kleinbe-
drijf, en naar het al dan niet ervaring hebben met leerlingen van de tussenopleidin-
gen. Bij de selectie is onder andere gebruik gemaakt van voorhanden zijnde gege-
vens bij de LOB's; daar is bijvoorbeeld bekend bij welk bedrijf leerlingen uit de
tussenopleidingen werkzaam zijn. Ter vergelijking zijn echter ook bedrijven be-
vraagd die niet bekend waren met deze opleidingen. In totaal is informatie verkregen
van 33 bedrijven.
De tussenopleidingen eleklrotechniek en werktuigbouwkunde 7
Verloop gegevensverwmeling
De vraaggesprekken zijn gehouden in de periode eind oktober - begin december. Na
het maken van de afspraak met de respondenten zijn hen - ter voorbereiding op het
gesprek - van te voren de topic-lijsten toegestuurd.
De selectie van de respondenten en het maken van de afspraken leverde in het
algemeen geen problemen op. De benaderde personen waren zeer bereidwillig en
daarenboven erg enthousiast. Alleen de selectie sec van de bedrijven verliep niet
altijd even gemakkelijk. Wij wilden onder andere bedrijven spreken waar men zowel
leerlingen uit de tussenopleiding in dienst had als ook leerlingen die via altematieve
trajecten waren opgeleid, dan wel nog in opleiding waren. Op deze manier hoopten
we de altematieven met elkaar te kunnen vergelijken. Het bleek echter dat veel van
de benaderde bedrijven (m.n. de kleinere bedrijven) niet of nauwelijks op de hoogte
waren van de (voor)opleiding van leerlingen/werknemers. Het belangrijkste voor hen
was wat de leerling/werknemer concreet 'in huis had' en aan produktie leverde .
Van de gevoerde gesprekken zijn ter plekke aantekeningen en/of bandopnamen
gemaakt. In enkele gevallen is later telefonisch aanvullende, dan wel verduidelijken-
de informatie gevraagd.
Analyse en rapportage
De gesprekken zijn alle getranscribeerd en zonodig inhoudelijk zoveel mogelijk
chronologisch gerubriceerd (zie hierboven). Vervolgens was de vraag met betrekking
tot de wijze van rapportage aan de orde. Een mogelijkheid zou zijn geweest om per
respondentencategorie een verslag te maken en vervolgens in een slothoofdstuk de
verschillende bevindingen aan elkaar te relateren. Gedurende het verloop van de fase
van gegevensverzameling werd echter steeds duidelijker dat het aantal overeenkom-
sten in readies van de onderscheiden categorieen van respondenten sterk de boven-
toon voerde en dat de verschillen veelal gradueel van karakter waren. Als aan de
eerste mogelijkheid van 'parallelle' rapportage zou zijn vastgehouden, zou dat onge-
twijfeld hebben geleid tot veel doublures. Om die reden hebben we uiteindelijk ge-
kozen voor het altematief van een geintegreerde rapportage. Dit houdt in dat de
antwoorden van de verschillende respondenten tot een algemeen verslag zijn ver-
werkt, en dat alleen in die gevallen waar nadrukkelijk afwijkingen voorkomen daar
melding van wordt gemaakt met een verwijzing naar de betreffende respondentenca-
tegorie(en). Een voordeel van deze vorm van rapportage is ook dat zij vrij compact
kan blijven.
G. Driessen, P. den Boer, B. HSvels & E. Smeets
1.3 Betekenis van het onderzoek
Hierboven hebben we aangegeven dat het onderzoek naar de tussenopleiding wordt
uitgevoerd door Onderwijsinspectie en FTS. Beide onderzoeken kunnen in verschil-
lende opzichten als complementair aan elkaar warden beschouwd. Bij de Inspectie
staat de onderwijskundige kant centraal; het FTS richt zich meer op de arbeidsmarkt.
Verder draagt het Inspectie-onderzoek via het aanleggen van leerlingdossiers een
sterk kwantitatief karakter, terwijl het FTS-deel kwalitatief van aard is.
Aan de genoemde kwalitatieve invalshoek zitten meerdere aspecten. Gedacht kan
warden aan representativiteit en validiteit. Hoewel we met verschillende categorieen
van betrokkenen hebben gesproken, zou het denkbaar zijn geweest nog meer catego-
rieen te benaderen. Zo zouden de betrokken streekscholen en zeker ook de leerlingen
zelf ongetwijfeld relevante informatie hebben kunnen leveren. Het benaderen van
deze laatste groep was overigens aanvankelijk ook voorzien, maar daar moest binnen
de randvoorwaarden van termijnen en beschikbaarheid van benodigde gegevens
uiteindelijk van warden afgezien (vgl. Hovels & Driessen, 1994). In plaats daarvan
is informatie over de leerlingen op indirecte wijze verkregen, namelijk via de scho-
len, de consulenten en de bedrijven. Gelet op het relatief grote aantal benaderde
coordinatoren en consulenten hebben we er alle vertrouwen in dat de via deze res-
pondenten verkregen gegevens een adequaat substituut vormen voor een directe
benadering. Daamaast is het natuurlijk ook zo dat deze respondenten een belangrijke
toegevoegde waarde hebben omdat ze over informatie beschikken die individuele
leerlingen niet hebben.
Een belangrijk punt betreft het aantal bedrijven waarmee gesprekken zijn gevoerd;
dat aantal is feitelijk erg gering. Om een exact beeld van de opvattingen aan de ar-
beidsmarktkant te krijgen, was wellicht een grootschalig, gestratificeerd behoefte-
onderzoek een voor de hand liggende altematief geweest. Toch denken we dat de nu
gerapporteerde gegevens een optimale indruk geven van de situatie aan de vraagkant
voor wat betreft de (toekomstige) behoeften. Daar kan aan warden toegevoegd dat de
nu gevolgde semi-gestructureerde benadering een beter zicht geeft op processen en
mechanismen die ten aanzien van de tussenopleidingen relevant zijn, dan met een
grootschalig - noodzakelijk sterk voorgestmctureerd - onderzoek het geval zou zijn.
Overigens dient hierbij op deze plaats al een wat relativerende opmerking te warden
geplaatst. Tijdens de uitvoering van het onderzoek werd eens te meer duidelijk welk
een belangrijke rol de conjunctuur speelt bij het aannamebeleid van bedrijven. Ge-
zien de recente ontwikkelingen hierin moet duidelijk zijn dat het door hen geschetste
beeld voor een deel een momentopname betreft.
De tussenopleidingen elektrolechniek en werktuigbouwkwide 9
Feitelijk is het aantal leerlingen dat met de opleiding bezig is (geweest) vrij gering.
Het gaat per mbo-college maximaal om 25 leerlingen per jaar per sector. Het aantal
colleges dat momenteel de opleidingen verzorgt ligt op 28; bij de start van het expe-
riment in 1991 waren dat er echter minder dan de helft. Van dit beperkte aantal scho-
len dat in 1991 is begonnen zitten nu voor het eerst leerlingen in het laatste (vierde)
jaar van de opleiding; dit is per definitie een kleine groep - zeker als nog rekening
wordt gehouden met tussentijdse vertraging en uitval. De leerlingen van de colleges
die in 1992 voor het eerst de tussenopleidingen hebben aangeboden zitten momen-
teel in hun derde jaar. Een en ander betekent dat er op dit moment nog niet zoveel
over ervaringen in de tweede fase gezegd kan warden. En over de fase na het afslui-
ten van de opleiding kunnen slechts zeer voorlopige uitspraken warden gedaan. Ook
is er enige voorzichtig geboden bij de interpretatie van de ervaringen in bedrijven.
Het gaat veelal maar om een of enkele leerlingen binnen een bedrijf. De ervaringen
zijn daarmee mogelijk sterk persoonlijk gekleurd. Ze zijn daardoor bovendien moei-
lijk te vergelijken met die met altematief opgeleide werknemers.
Tijdens de gesprekken met de coordinatoren van de opleidingen, de consulenten en
de administratie van de LOB's en op basis van infonnatie van het Ministerie van
O&W (Integrate leerlingtellingen) hebben we een paging ondemomen ook een
kwantitatief overzicht te verkrijgen van de leerlingstromen in de tussenopleiding.
Binnen de condities van het onderhavige onderzoek bleek een exact kwantitatief
beeld om verschillende redenen niet haalbaar. Zo komen de aantallen scholen niet in
alle stukken overeen, hetgeen mogelijk te maken heeft met het feit dat er door het
Ministerie 'toegewezen opleidingen' zijn en daamaast ook opleidingen waarvan de
aanvraag is ingetrokken, dan wel die inmiddels gestopt zijn (met een of beide oplei-
dingen). Verder komt het voor dat scholen zich qua facilitering houden aan het
maximale aantal van 25 leerlingen per opleiding, maar dat er daamaast leerlingen
feitelijk aan de tussenopleiding deelnemen die onder een andere noemer staan inge-
schreven. Een andere 'verstorende' bron wordt veroorzaakt doordat scholen met het
semestersysteem werken, waardoor het mogelijk is dat leerlingen twee maal per jaar
in/uitstromen. Bovendien komt tussentijdse in/uitstroom voor. Maar ook bij de start
van de opleiding ligt een administratieve moeilijkheid. Veel scholen hanteren in het
eerste leerjaar een determinatieperiode van een half jaar, zodat in die periode niet
duidelijk is in welk traject de leerling zit: in het lang-mbo of in de tussenopleiding?
Het voorgaande betreft de eerste fase van de opleiding. De situatie in de tweede fase
is niet veel overzichtelijker. Alhoewel er door de LOB's leerlingoverzichten warden
bijgehouden, zijn deze niet steeds even actueel, met name niet omdat er met betrek-
king tot het afsluiten van lok's sterke fluctuaties kunnen optreden. Wat deze lok's
betreft komt het bijvoorbeeld voor dat er lok's warden afgesloten voor een lager
niveau dan waarvoor de leerlingen in opleiding zijn (bv. voor het primair leerlingen-
10 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets
wezen in plaats van het voortgezet leerlingwezen) . Dit soort aspecten maakt de
situatie niet echt duidelijker. De scholen zelf hebben vaak weinig of geen bemoeienis
meer met de leerlingen als die eenmaal de eerste fase hebben afgesloten. Of zij op de
hoogte zijn van de positie van hun ex-leerlingen hangt dan sterk af van (de kwaliteit
en de frequentie van) hun contacten met de scholen voor cbo en consulenten.
Kortom, voor een goed inzicht in en interpretatie van de leerlingstromen is het
van wezenlijk belang rekening te houden met het tijdstip waarop de aantallen zijn
vastgelegd en met de gehanteerde selectiecriteria voor de scholen en leerlingen.
Deze paragraaf afsluitend willen we nog een opmerking maken over de objectiviteit
van de verkregen informatie. Het is evident dat er verschillende belangen gemoeid
zijn met de tussenopleidingen. Tijdens de vraaggesprekken hebben we geprobeerd
daar rekening mee te houden.
1.4 Opbouw van het rapport
In de hoofdstukken 2 t/m 5 geven we een beschrijving van de gespreksresultaten.
Zoals al eerder opgemerkt doen we dat zoveel mogelijk 'chronologisch', waarbij de
loopbaan van de leerling de leidraad vormt. In hoofdstuk 6 vatten we de onderzoeks-
resultaten nogmaals samen en geven we een korte nabeschouwing. De topics die ten
grondslag hebben gelegen aan de vraaggesprekken zijn opgenomen in de bijlagen.
Voor de duidelijkheid nog een opmerking over de gehanteerde terminologie en af-
kortingen. Omdat dit de formele benaming is, gebruiken we in de tekst de term tus-
senopleiding(en), alhoewel in het veld de aanduiding lange vakopleiding (Ivo) op z'n
minst even gangbaar, zo niet meer gangbaar is6. Verder hanteren we de termen lang-
mbo (voorheen: mts) en kort-mbo (kmbo).
11
2 Kader, structuur en condities van de opleiding
2.1 Kader
Initiatief
De tussenopleidingen zijn ontstaan op initiatief van de toenmalige VMTS en de
betrokken werkgeversorganisaties (FME, Metaalunie, Uneto). In een latere fase zijn
daar ook de betreffende werknemersorganisaties, landelijke opleidingsorganen (SOM
en VEV), bbo-scholen (tegenwoordig: cbo) en de toenmalige BOTO-E en BOTO-M
bij betrokken.
Motieven voor invoering
Tijdens de gevoerde vraaggesprekken werden door de verschillende betrokkenen de
volgende motieven genoemd voor het in het leven roepen van de tussenopleidingen.
Als belangrijkste motief geven de mbo-colleges het bieden van een altematieve
opleiding aan leerlingen die weliswaar formeel toelaatbaar zijn tot het lang-mbo,
maar die toch een wat te laag theoretisch-abstract niveau hebben om die opleiding
met succes te kunnen afronden. Dit houdt in de praktijk een instroom op meerdere
momenten in, waarvan de belangrijkste varianten zijn: onderinstroom van leerlingen
die bij de start van het eerste leerjaar een bewuste keuze maken voor de tussenoplei-
ding, en zij-instroom van leerlingen die gedurende het leerjaar uitvallen bij het lang-
mbo. Een tussenliggende variant is die waarbij op het eind van de zogenaamde deter-
minatieperiode (meestal eerste semester) een keuze wordt gemaakt voor tussenoplei-
ding dan wel lang-mbo. Alle varianten hebben direct, dan wel indirect tot doel voor-
tijdige uitval te voorkomen en daarmee het rendement van de mbo-opleidingen
Techniek te verhogen.
Met betrekking tot de uitval wordt er door meerdere respondenten op gewezen
dat het niveau van het lang-mbo voor een groot deel van de leerlingen veel te hoog
gegrepen is. De leerlingen denken vaak onder druk van hun ouders te gemakke-
lijk dat ze een bepaald niveau aankunnen en bovendien dat ze generatiegewijs maar
steeds hoger moeten kiezen. Wat die niveaus en keuzes aangaat, valt er daarbij ove-
rigens een groot verschil te constateren tussen toeleverende scholen, hetgeen vooral
duidelijk wordt als het mbo-college de functie vervult van 'regio-school'.
Opgemerkt wordt dat er destijds voor uitvallers die toch nog een dagopleiding
wilden volgen geen altematief voorhanden was; het kmbo fungeerde door de drem-
pelloze toelating veelal als een soort 'afvalbak' en had een navenant imago'
12 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets
Een motief dat door slechts een enkel college expliciet als belangrijkste wordt aange-
voerd is het behoud van werkgelegenheid voor het docentenkorps. Als gevolg van de
verminderende absolute instroom en voortgaande fusie-operaties in het mbo stonden
er namelijk banen op de tocht. Via de toevoeging van de tussenopleidingen kon
tegelijkertijd meer body warden gegeven aan het college en het bestaande aanbod
aan opleidingen (lang-mbo, kmbo, cbo) warden gecompleteerd. In verband met de
bekostiging hadden de tussenopleidingen dus enerzijds invloed op het behoud van
uitvallende leerlingen voor de school en anderzijds op het aantrekken van nieuwe
leerlingen die nadrukkelijk kozen voor dit leertraject.
Op de colleges speelde het soms ook een rol dat men (nauwer) wilde gaan sa-
menwerken met de leeriingwezen-opleidingen. Dit deed men dan soms in de vorm
van een project 'onderwijskundige vemieuwing'.
Een aantal scholen geeft aan dat zij (onder meer via de bestaande stage-contacten)
signalen hadden gekregen vanuit het bedrijfsleven dat er behoefte was aan meer
praktisch opgeleide werknemers, die tegelijkertijd ook een redelijk hoog theoretisch
niveau hadden. De gedachte daarbij was dat er op termijn een tekort aan vakmensen
zou ontstaan op het niveau van primair en voortgezet leerlingwezen. Echter, deze
signalen kwamen niet alleen vanuit de arbeidsmarktkant; ook onder leerlingen zelf
leefde de behoefte aan een opleiding waar - vergeleken met het lang-mbo meer
plaats was ingeruimd voor praktische vaardigheden. Daarmee samenhangend dachten
sommige colleges dat zij een gat in de opleidingsmarkt hadden ontdekt.
Voor de koepelorganisaties lagen de accenten wat anders.
De werkgeversorganisaties waren bang dat door de grate uitval in het mbo de
betreffende leerlingen verloren zouden zijn voor de branche. Dit zou in de toekomst
tot een tekort aan goed opgeleide en flexibel inzetbare werknemers ('vakmensen')
kunnen leiden. De tussenopleidingen zouden in dit verband een vangnet-functie
kunnen vervullen voor (potentiele) uitvallers.
De werknemersorganisatie was vanaf het begin wat minder ('beperkt') enthousi-
ast over de tussenopleiding. Enerzijds verwachtte men wel dat een dergelijke oplei-
ding aan rendementsverhoging van het mbo zou kunnen bijdragen en er zo voor zou
kunnen zorgen dat de betreffende leerlingen voor de branche behouden bleven. An-
derzijds was men - in verband met de inzettende recessie minder optimistisch over
de behoefte aan dergelijke leerlingen/werknemers op de arbeidsmarkt. Dit laatste zou
er toe kunnen leiden dat de leerlingen geen leerarbeidsplaats zouden kunnen vinden
en dat men zijn toevlucht zou moeten nemen tot allerlei noodconstructies die ar-
beidsvoorwaardelijk problematisch lagen. Daamaast was men beducht voor concur-
rentie van dit nieuwe opleidingstraject met altematieve, bestaande routes (met name
De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 13
het primair leerlingwezen). Ook hier werd gevreesd voor ongelijkheden in de ar-
beidsvoorwaardelijke sfeer.
Positie in de opleidingenstructuur
Qua toelatingsvoorwaarden warden dezelfde eisen gesteld als bij het lang-mbo: Ibo
met ten minste drie vakken op c-niveau of mavo-d met wis- en natuurkunde. Hoewel
in de opleiding twee fasen kunnen warden onderscheiden, betreft het uitdrukkelijk
een ondeelbare vier-jarige opleiding2. Bij de overgang van de eerste naar de tweede
fase ontvangt de leeriing een schoolverklaring (overgangsverklaring). Er is nadruk-
kelijk niet gekozen voor een 'officieel' getuigschrift op het eind van de eerste fase,
omdat dit de indruk van een mbo-diploma zou kunnen wekken. Dit laatste zou er toe
kunnen leiden dat leerlingen met de opleiding stoppen in de veronderstelling dat zij
voldoende gekwalificeerd zijn (VMTS-werkgroep Tussenopleiding, 1989). Na afslui-
ting van het gehele traject wordt een diploma voortgezet leerlingwezen uitgereikt,
met de toevoeging 'tussenopleiding als leerweg'. Aan dat eindniveau moeten de
maatschappelijke waardering en het civiel effect van de opleiding warden ontleend.
Om de plaats van de tussenopleiding in de opleidingsstructuur te verduidelijken,
geven we in Figuur 2.1 een schematisch overzicht van de tussenopleiding in relatie
tot min of meer altematieve opleidingstrajecten.
Figuur 2.1 - Floats van de tussenopleiding binnen het mbo
voortgezet
pnmair
primair
r~~ dagonderwijs
leerlingwezen
(duaal)
leerlingwezen tussenopleiding kort-mbo lang-mbo
14 G. Driessen, P. den Boer. B. fidvels & E. Smeets
2.2 Structuur van de opleidingen
De nadere uitwerking van de structuur van de tussenopleidingen werktuigbouwkunde
en elektrotechniek volgt in Figuur 2.2, respectievelijk Figuur 2.3.
Figuur 2.2 - Structuur van de tussenopleiding werktuigbouwkunde
semester
8
7
6
5
Machinaal
verspaner
of
Constructie-
en Apparaten-
bouwer
of
Monteur Industrieel
onderhoud
(fijn) mechanisch
Afsluiting
2e fase:
Diploma
voortgezet
leerlingwezen
Certificaat
Machinaal
verspanen
Certlficaat
Constructie
en Lassen
Certificaat
Montage en
Onderhoud
Certificaat Basisvaardigheid
Certificaat
Algemene vakken
Afsluiting
1e fase:
Schoolverklaring
In de eerste fase van de werktuigbouwkunde-opleidmg warden de leerlingen breed
geschoold. Daarbij is de praktische vorming gericht op een drietal beroepsrichtingen:
verspanen, constructie en lassen, en montage en onderhoud. Gedurende deze twee
jaren is er in verhouding tot het lang-mbo veel aandacht voor de praktijk/handvaar-
digheid; dit onderdeel beslaat anderhalf a twee dagen per week. Nadat de leerlingen
de overgangsverklaring hebben behaald, vervolgen zij hun opleiding deels in het
bedrijfsleven (praktijk) en deels op een school voor cbo (theorie). In deze tweede
fase kunnen zij kiezen uit een van de drie genoemde richtingen/specialisaties. In de
regel worden vier dagen per week in het bedrijf en een dag per week op school door-
gebracht. In principe is het echter ook mogelijk meer dan vier dagen te werken en
het theoretische deel van de tweede fase in de avonduren, dan wel op de zaterdag te
volgen (vaker komt de combinatie een middag en een avond voor).
De tussenopleidingen elektrotechmek en werktuigbouwkunde 15
Figuur 2.3 - Structuw van de tussenopleiding elektrotechniek
semester
8
Technicus
Sterkstroom-
Installaties
TSI
of
Certificaat
Energietechniek
Technicus
Bedrijfs-
Installaties
TBI
of
Technicus
Communicatie-
Systemen
TCS
of
Technicus
Industrigle
Elektronica
TIE
Certificaat
Informatiekunde
Certificaat basisstof
Energietechniek
Certificaat basisstof
Informatietechniek
Basiscertificaat Tussenopleiding
Elektrotechniek
Certificaat
Algemene vakken
Afsluiting
2e fase:
Diploma
technicus
leerlingwezen
Afsluiting
1e fase:
Schoolverklaring
Voor de elektrotechniek geldt een iets afwijkende opzet dan voor werktuigbouwkun-
de. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de leerlingen in de eerste fase qua vakin-
houd drie certificaten moesten behalen: basis elektrotechniek, energietechniek en
informatiekunde. In het tweede jaar van het experiment werd echter duidelijk dat dit
niet haalbaar was. Niet alleen was het programma door deze brede opzet zowel in
tijd als naar niveau te overladen en daarmee niet haalbaar, maar ook waren de leer-
lingen niet gemotiveerd voor die leerstof-onderdelen, die later geen deel zouden gaan
uitmaken van hun specialisatie. Om die reden is in het tweede jaar van het experi-
ment (1992) besloten de leerlingen na het basiscertificaat nog slechts op te leiden
voor een van de afstudeercertificaten, dat wil zeggen energietechniek of informatie-
kunde, aangevuld met het certificaat basisstof uit de andere differentiatie (Inspectie
van het Onderwijs, 1994a). (Figuur 2.2 heeft dus betrekking op de nieuwe situatie.)
Nahet behalen van de overgangsverklaring stromen de leerlingen door naar de twee-
de fase, waar zij naar gelang hun eerder gekozen differentiatie binnen de energie-
techniek en elektronica/telematica weer verder kunnen kiezen tussen twee specialisa-
ties.
16 G. Driessen. P. den Boer, B. HSvels & E. Smeets
23 Condities
Het theoretisch deel van de tussenopleiding wordt verzorgd door twee instanties. In
de eerste fase zijn dat de mbo-colleges en in de tweede fase de scholen voor cbo.
Voor het verkrijgen van de goedkeuring van het Ministerie om met de opleiding te
mogen starten, was het voor de colleges een vereiste dat zij waren gefuseerd, dan
wel een samenwerkingsverband waren aangegaan met een cbo-school.
Daarbij aansluitend was er vanuit de oorsprong eigenlijk sprake van twee ver-
schillende opleidingsculturen; die van de colleges was vooral gericht op de opleiding
lang-mbo, die van de scholen voor cbo op de leerlingwezen-opleidingen. Qua inhoud
kunnen er dan ook verschillende programma's warden onderscheiden. Hoewel de
eindtermen vastliggen in de vorm van een diploma voortgezet leerlingwezen, kan de
weg emaar toe - via de eerste twee jaren van de tussenopleiding, dan wel via de
primaire leerlingwezen-opleiding sterk varieren.
Teneinde de aansluiting van de eerste en tweede fase te verbeteren warden zoge-
naamde overgangscommissies ingesteld. Deze bestaan uit vertegenwoordigers van de
participerende mbo- en cbo-instellingen, het Landelijke Orgaan en het bedrijfsleven.
Qua financiele aspecten kan het volgende warden opgemerkt. Gedurende de eerste
fase staat de leerling ingeschreven bij een mbo-college. Het college krijgt op basis
van deze inschrijving een vergoeding van het Ministerie; de leerling zelf komt in
aanmerking voor de gebruikelijke studiefinanciering of kinderbijslag. Was het aan-
vankelijk nog zo dat de bij de bekostiging gehanteerde personeelsratio dezelfde was
als die voor de lang-mbo, met ingang van het schooljaar 1993/94 is die gunstiger
geworden (1/17.5 in plaats van 1/20.5). In de tweede fase staat de leerling ingeschre-
ven bij de cbo-school die daarvoor een vergoeding krijgt (mogelijk in de toekomst
afhankelijk van het hebben van een leerovereenkomst). De leerling met een arbeids-
overeenkomst ontvangt ten minste het minimum-loon (voor 4 of 5 dagen per week);
degene die geen werkgever heeft gevonden kan in bepaalde gevallen in aanmerking
komen voor kinderbijslag. Om het aantrekkelijk te maken leerlingen in dienst te
nemen warden subsidiegelden (BVJ, nu BVL) van het Centraal Bureau voor de
Arbeidsvoorziening (CBA) via de Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen (O&O-
fondsen) van de betreffende bedrijfstakken aan de bedrijven uitgekeerd. Echter, niet
elk fonds werkt daar aan mee en bovendien varieren de bedragen per fonds en leer-
lingwezen-opleiding (primair, voortgezet). Zo subsidieert de FME alleen de primaire
opleiding en de Metaalunie alleen de eerste afgesloten leerovereenkomst (primair of
voortgezet: ,10.000,- per jaar per leerling). De Uneto subsidieert beide, maar keert
De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 17
voor de primaire opleiding f70,- en voor de voortgezette opleiding f35,- per week
uit.
2.4 Discrepanties tussen plannen en praktijk
In het voorgaande hebben we een aantal min of meer formele aspecten van de tus-
senopleidingen de revue laten passeren. Het betreft met name zaken zoals ze in de
(overigens schaarse, veelal grijze) literatuur beschreven staan. Op basis van de door
ons gevoerde gesprekken is echter eens te meer duidelijk geworden dat de praktijk er
vaak heel anders uitziet dan de bedenkers van de oorspronkelijke plannen voor ogen
stand. Om die reden en om het hiema volgende beter te kunnen plaatsen, willen we
op deze plaats alvast op enkele discrepanties tussen plannen en praktijk wijzen. Het
merendeel daarvan komt overigens verderop nog eens aan de orde.
Op veel mbo-colleges wordt met het zogenaamde semestersysteem gewerkt. Dit
houdt in dat leerlingen ook twee maal per jaar kunnen uitstromen. Leerlingen die in
het vierde semester van de eerste fase nog niet alle tentamens hebben gehaald, kun-
nen deze dan in een vijfde semester overdoen. Dit betekent dat de eerste fase niet
twee, maar tweeeneenhalf jaar duurt.
Oorspronkelijk was het de opzet dat de leerlingen werktuigbouwkunde zouden wor-
den opgeleid in drie beroepsrichtingen, te weten machinaal verspanen, constructie en
lassen, en montage en onderhoud. Op niet alle colleges heeft men zich aan dit brede
opleidingsdoel gehouden. Vanwege het ontbreken van een adequate outillage, het
ontbreken van financien om deze aan te schaffen of het niet voorhanden zijn van
altematieven hebben meerdere colleges het onderdeel montage en onderhoud niet in
hun programma kunnen opnemen. Voor de opleiding elektrotechniek geldt iets soort-
gelijks. Ook daar zijn niet overal alle varianten aangeboden. Met name de differenti-
atie informatiekunde/elektronica is niet overal aangeboden. Dit hangt sterk samen
met de opleidingsmogelijkheden in het vervolgtraject in het cbo, met het aanbod aan
leerplaatsen en vraag in het bedrijfsleven in de betreffende regio's en met het feit dat
door steeds verder te specialiseren de klassen ook navenant kleiner warden, hetgeen
financieel geen haalbare kaart is. Daar wordt nog aan toegevoegd dat bij meer speci-
alisaties het voor de leerlingen niet haalbaar wordt geacht voor elk daarvan het ver-
eiste niveau te bereiken binnen het beschikbare tijdsbestek.
In de eerste fase wordt met verschillende leermethoden gewerkt. Sommige mbo-
colleges zijn vooral gericht op de mbo-stof. Daarvoor warden verschillende inhoude-
lijke en financiele motieven aangedragen. De docenten zijn met deze stof bekend; er
18 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets
hoeven geen nieuwe methodes te warden aangeschaft; de aanwezige outillage sluit
beter aan bij deze methodes; de lessen kunnen eventueel warden gegeven aan een
combinatie van leerlingen uit de tussenopleiding en leerlingen uit het lang-mbo; het
via deze methodes te bereiken niveau is goed. Daamaast wordt wel expliciet voor
deze manier van werken gekozen, omdat zo leerlingen uit de tussenopleiding later
eventueel (via een omweg) alsnog hun mbo-diploma kunnen behalen. Een probleem
bij dit alles kan echter zijn dat de behandelde stof en de daarbij gehanteerde didac-
tiek in de eerste fase niet goed aansluit bij de stof uit de tweede fase.
Er zijn echter ook mbo-colleges die zich in hun stof-keuze sterk richten op de
modules van de VEV en SOM. Het belangrijkste motief daarvoor is dat dit tot een
landelijk erkende kwalificatie leidt (een diploma leerlingwezen). Daarbij kan een
autonoom doel diplomering zijn, dat wil zeggen dat men er naar streeft elke leerling
in ieder geval een kwalificatie te geven, waarbij het dan minder belangrijk is op welk
niveau die ligt. Door nu in de eerste fase aan te haken bij de leerlingwezen-opleidin-
gen kunnen leeriingen na het afsluiten van die fase met nog enige extra tentamens
het diploma primair leerlingwezen halen. Ze hebben dan in ieder geval al iets. Een
andere reden voor de keuze van stof uit het primair leerlingwezen ligt natuurlijk ook
in de veronderstelling dat de overgang van de eerste naar de tweede fase soepeler
verloopt.
Tussen de beschreven uitersten zijn er nog andere varianten en combinaties mo-
gelijk. Een variant is bijvoorbeeld de mogelijkheid om binnen een mbo-college bij
een bepaald aantal vakken voor twee niveaus te kiezen. Het ene niveau is het niveau-
tussenopleiding, dat recht geeft op toelating tot de tweede fase van de tussenoplei-
ding, en het andere is het niveau lang-mbo. Dit laatste ('tussenopleiding ) geeft niet
alleen recht op toelating tot de tweede fase van de tussenopleiding, maar daamaast
ook op het volgen van extra lessen in het lang-mbo (hetgeen dus het eventueel als-
nog halen van het mbo-diploma vergemakkelijkt).
Wat inhoud, niveau en didactiek betreft, werd in dit verband door mbo-colleges
opgemerkt dat zij sterker gericht zijn op het aankweken van inzicht, op het leren
nadenken en oplossen van problemen en op het toepassen van verworven kennis in
verschillende situaties en onder afwijkende condities, terwijl bij de stof en didactiek
in de tweede fase (de leerlingwezen-opleidingen) een sterker accent wordt gelegd op
feitjes/weetjes, die via concrete training en korte, afgebakende en behapbare stukken
leerstof warden aangeleerd. (Dit geeft overigens ook een aardig beeld van de cul-
tuurverschillen tussen beide opleidingen en van de manier waarop daar tegenaan
wordt gekeken. Overigens betekent dit niet per se - en dat willen we benadrukken
dat deze verschillen een goede samenwerking in de weg zouden staan.)
De tussenopleidingen eleklrotechniek en werktuigbouwkwide 19
Het bovenstaande maakt duidelijk dat er vele varianten bestaan in programma's die
in de eerste fase van de opleiding warden aangeboden. Er moeten serieuze vraagte-
kens warden geplaatst bij de onderlinge vergelijkbaarheid qua inhoud en niveau
van de aan het eind van deze fase door de mbo-colleges uitgereikte overgangsverkla-
ringen. Onduidelijk is dan ook waar de overgangsverklaring precies voor staat, het-
geen zeer verwarrend kan werken voor de beoogde afnemers van de leerlingen - het
bedrijfsleven.
Behalve deze 'inteme' inconsistentie qua eindtermen eerste fase, bestaat er ter afslui-
ting van de tweede fase ook nog een 'exteme' onvergelijkbaarheid. We bedoelen
hiermee het volgende. Het diploma voortgezet leeriingwezen kan via twee routes
warden behaald, via de tussenopleidingen, maar ook via de traditionele weg van het
primair gevolgd door het voortgezet leerlingwezen. Hoewel de eindtermen voor
beide leerroutes gelijk zijn, is de concrete invulling van het leerprogramma in feite
sterk afwijkend. De leerlingen via het traject tussenopleiding zijn (in principe, verge-
lijk echter hierboven) breder geschoold en zijn meer op de theorie gericht dan de
leerlingen uit het traject primair leerlingwezen; deze laatsten echter hebben aanzien-
lijk meer praktijkervaring.
21
3 De eerste fase van de opleiding
3.1 Voorgeschiedenis
In deze paragraaf stellen we de ontstaansgeschiedenis van de tussenopleiding in de
praktijk aan de orde. De meeste infonnatie daarvoor is afkomstig van de tussenoplei-
ding-coordinatoren van de mbo-colleges.
Initiatief
Het initiatief om met een tussenopleiding te beginnen lag meestal bij de mbo-colle-
ges zelf. In enkele gevallen vloeide dat voort uit de betrokkenheid van de (vroegere)
mts-directeuren bij de VMTS-Werkgroep Tussenopleidingen. Enkele colleges gaven
tijdens de gesprekken aan dat het experiment tussenopleidingen in feite een logisch
vervolg vormde op eerder genomen initiatieven om een meer praktisch georienteerde
middelbare beroepsopleiding te creeren. Zo is er in het verleden het BT-project (Be-
drijfstechniek) opgezet. Dit was echter vanwege regelgevings- en uitvoeringsproble-
men en een negatief imago doodgebloed. Daamaast zijn er zogenaamde pre-projec-
ten geweest. In dit project liepen mts-leerlingen in het derde jaar stage bij een be-
drijf, waar zij dan in de bedrijfsschool de primaire praktijkopleiding van de SOM
volgden. Na het afronden van de mts konden de leerlingen vervolgens binnen een
half jaar, naast het mts-diploma dat ze al hadden, ook nog het diploma primair leer-
lingwezen halen.
Sommige colleges zijn in 1991/92 gestart, andere een jaar later in 1992/93. Als
reden voor die laatstgenoemde mogelijkheid werd in een enkel geval gegeven dat
men eerst de kat uit de boom wilde kijken.
Binnen de colleges zijn het met name afdelingsdirecteuren/teamleiders die
(meestal vanaf het begin) als coordinatoren bij het experiment betrokken zijn ge-
weest.
Samenwerking
Voor het verkrijgen van toestemming om met het experiment te starten gold als eis
dat er sprake moest zijn van een samenwerkingsrelatie dan wel fusie van mbo en
cbo. Voor enkele colleges was samenwerking (zelfs) een expliciet doel van het expe-
riment. Dit wil overigens niet zeggen dat alles vanaf het begin even gemakkelijk
veriiep. Niet alle mbo- en cbo-instellingen warcn (en zijn) er van doordrongen dat zij
beide verantwoordelijk zijn voor het totale traject. Er was niet alleen sprake van
grote cultuurverschillen, maar daamaast beschouwde men elkaar ook vaak als con-
22 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets
currenten. De indruk bestaat dat op instituten die daadwerkelijk gefuseerd zijn dat
concurrentie-gevoel minder is. Overigens wil het feit dat er op bestuurlijk niveau wel
sprake is van een goede en constructieve samenwerking nog niet zonder meer zeg-
gen dat dat bij de concrete uitwerking ook het geval is.
Op sommige colleges is heel concreet gestalte gegeven aan de samenwerking
door met uitwisseling van docenten te gaan werken. Daamaast werd er ook aan
vakkenintegratie gedaan. Dit hield een koppeling in van theorie en praktijk binnen
een en dezelfde docent, hetgeen er meestal op neer kwam dat praktijkdocenten nu
ook theorievakken gingen geven; voordien was dat gescheiden. De meest voorko-
mende vorm van samenwerking bestaat uit periodiek overleg; ook zitten beide part-
ners samen in de overgangscommissies (voor zover die zijn ingesteld).
Behalve met de instellingen voor cbo is er ook sprake van samenwerking met de
consulenten van de Landelijke Organen VEV en SOM. Ook dit is niet altijd even
soepel verlopen, met name vanwege competentie-aspecten. Vooral colleges die vak-
inhoudelijk het accent leggen op de (eigen) mbo-stof hebben moeite met de opstel-
ling van de LOB's. Deze colleges toetsen hun leerlingen op de beheersing van de
leerstof en daama in de tweede fase van de opleiding - moeten de leerlingen VEV-
/SOM-tentamens afleggen waarin voor een belangrijk deel hetzelfde wordt gevraagd.
Men vindt het onterecht dat kennelijk de kwaliteit en het niveau van de mbo-colleges
niet wordt erkend, en dat daarvan de leerlingen de dupe warden. Voor colleges die
hun leerinhouden en -middelen nauw afstemmen op die van het leerlingwezen ligt de
zaak natuurlijk anders. Daar lijkt eerder sprake van een integratie van beide opleidin-
gen.
Ondanks deze wellicht wat negatief overkomende signalen moet gesteld warden dat
men in het algemeen na een eventueel wat moeizaam verlopen gewenningsperiode
- tevreden tot zeer tevreden is over de samenwerking. Als men eenmaal op dezelfde
golflengte zit wordt de zaak met (bijzonder) veel enthousiasme aangepakt. Opge-
merkt dient echter te warden dat hierbij veel afhankelijk is van de persoonlijke inzet
van enkele betrokkenen. Dit kan een nadeel zijn in het geval dat dergelijke sleutelfi-
guren om een of andere reden zouden uitvallen.
Groepsgrootte en vormgeving opleiding
In hoofdstuk 2 hebben we de structuur en inhoud van de tussenopleidingen aan de
orde gesteld. Duidelijk is geworden dat vele wegen naar Rome leiden. Daarbij aan-
sluitend willen we op deze plaats rond twee punten enkele aanvullende opmerkingen
maken. Het eerste heeft betrekking op de groepsgrootte, het tweede op varianten op
de vormgeving.
De tussenopleidingen elektrolechniek en werktuigbouwkunde 23
Met betrekking tot de groepsgrootte is van overheidswege als eis gesteld dat er elk
schooljaar per college per sector niet meer dan 25 leerlingen mochten starten met de
tussenopleiding. Zoals reeds opgemerkt komt het voor dat er meer leerlingen worden
toegelaten (die vervolgens volgens een minder gunstige personeelsratio warden
bekostigd). Als reden hiervoor wordt gegeven dat de betrokken mbo-colleges het als
een maatschappelijke verplichting zien deze leerlingen dit type opleiding aan te
bieden. Voor hen is er namelijk geen adequaat altematief traject.
Behalve dat er dus meer leerlingen de opleiding volgen dan formeel toegestaan,
zijn er ook colleges die bewust minder leerlingen aannemen. Enerzijds gebeurt dit
vanwege bekostigingsaspecten. Een praktijkgerichte opleiding is duurder dan een
theoretische opleiding: niet alleen vergt die een uitgebreidere outillage, maar daar-
naast zijn er grenzen aan het aantal leerlingen dat een decent tijdens de praktijkles-
sen kan (en wettelijk mag) begeleiden. Dit laatste houdt in dat bij 25 leerlingen de
school voor dit type lessen over moet gaan tot het opsplitsen van klassen. En dit
heeft weer tot consequentie dat de personele lasten stijgen. Om die reden wordt door
de betreffende colleges het maximum beperkt tot 15 leerlingen. Voor bepaalde vak-
ken wordt het daardoor bovendien gemakkelijker om deze groep samen met de mbo-
leerlingen onderwijs te laten volgen (bv. in college-vorm). Deze kleine groepsom-
vang kan overigens ook nadelig uitpakken. Immers, hoe kleiner de groep, hoe duur-
der het wordt om (met name bij de elektro-opleiding) specialisaties te handhaven.
Er warden ook nog andere redenen aangevoerd om met minder dan het maximale
aantal leerlingen te starten. Een daarvan betreft de experimentele status van de tus-
senopleidingen, een situatie waarin nog niet alles even duidelijk is en waarin men
nog zoekende is naar de meest optimale weg. Een tweede reden heeft te maken met
signalen uit het bedrijfsleven waaruit blijkt dat er weliswaar behoefte is aan leerlin-
gen uit de tussenopleiding, maar niet in onbeperkte mate.
Er bestaan vele varianten op de vormgeving van de opleiding, niet alleen met betrek-
king tot de keuze van de leerstof, maar bijvoorbeeld ook voor wat betreft de invul-
ling van de praktijkkant van de opleiding in de eerste fase. Zoas eerder al geconclu-
deerd is de outillage een groot (financieel) probleem voor de mbo-colleges. Daar-
naast zijn er in de loop van de afgelopen jaren duidelijke signalen gekomen uit het
bedrijfsleven dat het bij de leerlingen uit de tussenopleidingen aan praktijkervaring
schort. Als reactie hierop zijn verschillende betrokkenen creatief aan de slag gegaan.
Zo maakt een college om die redenen voor de elektro-afdeling intensief gebruik
van een Regionaal Praktijkopleidingscentrum (RPOC). De uitrusting en financiering
daarvan nemen het college, Uneto, O&O-fonds en de plaatselijke installateursvereni-
ging gezamenlijk voor hun rekening. De tussenopleiding-leerlingen gaan in de eerste
fase een dag per week naar dit RPOC en volgen daar samen met de leerlingen uit de
primaire leerlingwezen-opleiding de praktijklessen. In die fase doen ze ook de leer-
24 G. Driessen, P. den Boer, B. Hdvels & E. Smeets
lingwezen-tentamens voor het theoriedeel (vanwege hun bredere opleiding hebben ze
echter meer dan dat). In het eerste jaar van de tweede fase als ze dus al met de
voortgezette opleiding bezig zijn leggen ze bovendien ook nog de praktijk-tenta-
mens van de primaire opleiding af. Deze constructie heeft daarmee als belangrijke
voordelen dat er op een efficiente manier met beschikbare middelen wordt omge-
gaan, dat de leerlingen de gelegenheid wordt geboden praktijkervaring (alhoewel in
feite toch simulatie) op te doen en dat zij na drie jaar in ieder geval een erkende
kwalificatie (het diploma primair leerlingwezen) hebben behaald. Daamaast is het
voor het toekomstperspectief zeer relevant dat het college via deze constructie het
plaatselijke bedrijfsleven aan zich heeft gebonden.
Zoals hierboven vermeld gaan elektro-leerlingen van een betrokken mbo-college
een hele dag naar het RPOC. Het komt op meerdere scholen voor dat men de hand-
vaardigheidslessen op een dag concentreert (hoewel op school zelf). De motivatie
daarvoor is dat men de leerlingen op die manier alvast wil laten wennen aan het
ritme van de hele dag werken.
Ook voor de werktuigbouwkunde spelen outillageproblemen. Om deze op te
lessen heeft een college toenadering gezocht tot een bedrijfsschool waar wel een
goede uitrusting voorhanden is. In dit kader heeft men afspraken gemaakt over uit-
wisseling van leerlingen, waarbij de tussenopleiding-leerlingen dus gebruik mogen
maken van de faciliteiten van de bedrijfsschool.
3.2 Keuzen
Vooropleiding
De toelatingseisen voor de tussenopleidingen zijn in principe dezelfde als die voor
het lang-mbo. In het merendeel van de gevallen gaat het dus oorspronkelijk om
leerlingen afkomstig uit het vbo en mavo. Voor zover zij daar zicht op hebben geven
de meeste coordinatoren van de colleges aan dat de verhouding vbo : mavo ongeveer
fifty/fifty is, en dat daarmee de instroom van de tussenopleidingen niet wezenlijk
afwijkt van die van het lang-mbo. Twee colleges melden echter dat de overgrote
meerderheid van de instroom uit vbo-leerlingen bestaat (70 a 80 procent)1. Deze
laatste verdeling lijkt overigens meer overeen te komen met de verdeling die door de
Onderwijsinspectie is gepubliceerd (Inspectie van het Onderwijs, 1994a). Een moge-
lijke verklaring voor de discrepantie met de 50/50-verdeling heeft mogelijk te maken
met het feit dat de Inspectie alleen het eerste cohort (1991) beschrijft, dat voor dat
cohort gedurende de eerste fase de omstandigheden tussentijds zijn gewijzigd en dat
wij alleen naar de herkomstcategorieen vbo en mavo hebben geinformeerd (en niet
bv. ook naar kmbo).
De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 25
Voorlichting
De meeste colleges werken met voorlichting aan toeleverende (vbo/mavo-) scholen.
Daarbij wordt de tussenopleiding dan als een van de altematieven (naast het kmbo
en lang-mbo) gepresenteerd, dat wil zeggen als een eigenstandig leertraject. Op een
aantal van deze scholen is de tussenopleiding inmiddels bekend, op andere echter wil
men er gewoonweg niet van horen: men (leerlingen en ouders) wil naar de mts. Ook
zijn er ouderavonden en open dagen georganiseerd en gebruiken colleges landelijk of
in eigen beheer ontwikkeld voorlichtingsmateriaal.
Keuzemotieven
De coordinatoren noemen verschillende redenen waarom de leerlingen kiezen voor
de tussenopleiding. Voor een belangrijk deel wordt deze keuze uiteraard bepaald
door het traject tot dan toe: gaat het om een bewuste keuze bij de start, of om een
(tweede) keuze nadat is gebleken dat het lang-mbo niet haalbaar is (zie ook hiema)?
Voor veel leerlingen trekt vooral de praktische gerichtheid van een opleiding
waarbij de theorie de praktijk ondersteunt. Men werkt liever met de handen en wil
zich verdiepen in een of een beperkt aantal richtingen (in tegenstelling tot het lang-
mbo waar men breder wordt opgeleid). Bij dit alles speelt het niveau van bepaalde
vakken ook een rol; met name leerlingen die slecht zijn in de talen of minder goed in
wis- en natuurkunde zijn potentiele gegadigden voor de tussenopleiding. Specifiek
voor deze leerlingen is volgens de coordinatoren dat hun concentratie-spanningsboog
minder is dan die van de leeriingen in het lang-mbo. Daarom hebben deze leerlingen
er ook behoefte aan dat de leerstof in kleine, overzichtelijke eenheden wordt aange-
boden. Een overweging is ook de combinatie van leren en werken: men wil niet nog
eens vier jaar in de schoolbanken zitten, maar vindt twee jaar voltijds onderwijs en
twee jaar duaal een ideaal compromis. Een niet-onbelangrijk deel van de leerlingen
ten slotte, kiest voor de opleiding in verband met uitstel van beroepskeuze, en meer
nog: uitstel van werken. Dit is dan ook de reden waarom zij niet meteen met een
opleiding in het kader van het primair leerlingwezen beginnen.
Keuzemoment
Het instroommoment hangt af van de vormgeving van de opleiding. Sommige colle-
ges selecteren 'bij de deur'. Bij die selectie spelen vakkenpakket en niveau daarbin-
nen een rol, maar ook de reeds afgelegde leerroute. In twijfelgevallen gaat men te
rade bij de toeleverende school of voert men een intake-gesprek (waarbij motivatie
een wezenlijk element vormt), eventueel aangevuld met de afname van een toets. In
een enkel geval bestaat voor leerlingen met een onvoldoende voor wis- of natuur-
kunde de gelegenheid in de zomervakantie een bijspijker-cursus te volgen. Als reden
voor deze werkwijze (selectie bij de deur) geven de colleges aan dat men zo bewust
wil voorkomen dat de keuze voor de tussenopleiding wordt opgevat als een negatie-
26 G. Driessen, P. den Boer, B. HSvels & E. Smeets
ve keuze. De tussenopleiding mag niet het imago van een tweederangsopleiding, van
een afvalbak krijgen (zoals dat tot op zekere hoogte bij de eerdere projecten en bij
het kmbo is gebeurd2).
Veel colleges hanteren een detenninatieperiode van een half jaar (semester).
Daarbij zitten alle leerlingen, zowel potentieel lang-mbo als tussenopleiding, bij
elkaar. Vooral voor mavo-leerlingen is een dergelijke determinatieperiode van be-
lang, omdat zij in hun vooropleiding nog geen kennis hebben gemaakt met techniek
en praktijk. De determinatieperiode mag overigens niet te lang duren, anders lopen
de leerlingen te veel achter voor wat betreft de praktijk/handvaardigheid. Om die
reden dienen leerlingen uit het lang-mbo die in de tweede helft van het schooljaar
uitvallen van vooraf aan te beginnen met de tussenopleiding. Een mogelijk altema-
tief is in dat geval ook de kmbo.
Behalve met deze twee mogelijkheden werken enkele colleges met een combina-
tie van beide, dat wil zeggen zowel een bewuste keuze bij aanvang als ook nog tus-
sentijdse instroom3.
Van leerlingen die op colleges zitten die met een determinatieperiode werken
warden in die periode de prestaties (bv. via tussenrapporten) in de gaten gehouden.
Daarbij wordt niet alleen gelet op cognitieve aspecten, maar ook (of zelfs: vooral) op
motivatie en gevoel voor de praktijk. Aan het eind van de periode krijgen de leerlin-
gen dan een advies voor een van de routes. Het karakter van dat advies kan varieren
van vrijblijvend tot dwingend.
3.3 Uitval en rendement
Definiering
Een van de redenen om met de tussenopleidingen te beginnen was het voorkomen,
respectievelijk opvangen van uitval en daarmee het verhogen van het rendement van
het lang-mbo. Een eerste probleem waar we mee werden geconfronteerd in het on-
derzoek betreft de definiering van 'uitval' en 'rendement'. Deze termen warden in de
literatuur op uiteenlopende wijze uitgelegd (vgl. bv. Back & Hovels, 1991; Ganga,
1991; Janssen, 1990; Meijer, 1994). Van den Berg et al. (1994) merken dan ook op
dat rendement een complex begrip is. Deze auteurs maken een onderscheid tussen
intern en extem rendement. Aan intern rendement onderscheiden zij aspecten als het
percentage leeriingen dat een opleiding met een diploma afrondt (het numerieke
aspect), het leereffect dat wordt gerealiseerd (het inhoudelijke aspect) en de efficien-
cy van een opleiding (het doelmatigheidsaspect). Onder extern rendement verstaan
zij de mate waarin opleidingen bijdragen aan het verwerven en behouden van aan-
sluitende functies op de arbeidsmarkt (het arbeidsmarkt-effect). Medebepalend voor
De tussenopleidingen eleklrotechniek en werktuigbouwkunde 27
het intern rendement is de uitval. Meijer (1994) beschouwt als uitval het percentage
leerlingen van de instroom dat de opleiding zonder diploma verlaat. Deze auteur
verdeelt de uitvallers in twee groepen: voortijdige uitvallers, dat wil zeggen zij die
zonder deelname aan het examen de opleiding verlaten hebben, en examenuitvallers
ofwel degenen die wel aan het examen hebben deelgenomen maar gezakt zijn.
We willen er op wijzen dat de hierboven genoemde omschrijvingen er slechts
enkele zijn van de uiteenlopende mogelijkheden. Het zal dan ook niet verbazen dat,
als gelet wordt op de hoogte van het opgegeven rendement, vanuit verschillende
bronnen (bv. Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen, CBS, Landelijke Orga-
nen) andersoortige cijfers gehanteerd warden. Volgens Van den Berg et al. (1994)
spelen accentverschillen in de berekeningswijze en onvolkomenheden in het beschik-
bare basismateriaal daarbij een doorslaggevende rol.
In het onderhavige onderzoek ligt het accent met name op het inteme rendement, en
daarbinnen op het numerieke aspect daarvan. Voor zover mogelijk proberen we dit
rendement te relateren aan dat van altematieve opleidingstrajecten en te plaatsen in
het kader van het technisch mbo als geheel. (Zoals hiema zal blijken, zijn de moge-
lijkheden daartoe door allerlei omstandigheden echter zeer beperkt.) We zijn geinte-
resseerd in het numerieke rendement van zowel de eerste als van de tweede fase van
de tussenopleidingen. Daamaast speelt in dit onderzoek echter ook het exteme rende-
ment een rol. De vraag daarbij is of het de leerlingen lukt een plaats te vinden op de
arbeidsmarkt. Omdat de tussenopleidingen duaal van aard zijn kunnen er wat dit
exteme rendement betreft twee momenten warden onderscheiden: lukt het de leerlin-
gen na het afsluiten van de eerste fase een leerarbeidsplaats te verwerven, en lukt het
een arbeidsplaats te vinden na afsluiting van de opleiding als geheel?
Voor de operationele definiering van intern rendement zijn we voor de eerste fase
van de tussenopleidingen uitgegaan van een strong criterium: het percentage leerlin-
gen op het totaal aantal leerlingen in het betreffende startjaar dat binnen de termijn
van twee jaar (ofwel de nominale opleidingsduur) de eerste fase afsluit met het over-
gangscertificaat. Voor de tussenopleiding als geheel hebben we een overeenkomstige
definitie aangehouden: het percentage leerlingen op het totaal aantal leerlingen in het
betreffende startjaar dat binnen de termijn van vier jaar (ofwel de nominale oplei-
dingsduur) de opleiding afsluit met het diploma voortgezet leerlingwezen.
Met betrekking tot de operationalisering van extern rendement zijn vergelijkbare
definities gehanteerd. Na de afsluiting van de eerste fase: het percentage leerlingen
op het totaal aantal leerlingen met een overgangsverklaring dat een leerarbeidsplaats
weet te bemachtigen. Na voltooiing van de opleiding als geheel: het percentage
leerlingen op het totaal aantal leerlingen met het diploma voortgezet leerlingwezen
dat een arbeidsplaats vindt. Ten aanzien van het extem rendement is dus geen ter-
mijn genoemd waarbinnen de leerling een plaats moet hebben gevonden. De reden
28 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets
hiervoor is dat het vinden van een plaats voor een belangrijk deel afhankelijk is van
exteme factoren, factoren waarop de leerling en het opleidingsinstituut relatief wei-
nig invloed kunnen uitoefenen.
Tijdens de uitvoering van het onderzoek werden we geconfronteerd met verschillen-
de problemen aangaande de rendementsbepaling. Op de eerste plaats bleken ook hier
de uit verschillende bronnen verkregen aantallen niet altijd met elkaar overeen te
stemmen. Oorzaken daarvoor zijn waarschijnlijk voor een belangrijk deel gelegen in
het moment waarop de aantallen zijn vastgesteld (bv. bij start of gedurende het
(school)jaar) of betreffen administratieve kwesties (warden de gegevens bijvoorbeeld
meteen verwerkt of opgespaard?). Dit probleem speelt vooral bij de start van de
tweede fase, i.c. het zoeken en vinden van een leerplaats een rol. Een speciale moei-
lijkheid vomit de determinatieperiode waarmee verschillende mbo-colleges werken.
Wanneer de keuze voor tussenopleiding dan wel lang-mbo meteen bij aanvang van
het schooljaar door de leerlingen moet warden gemaakt, is het bepalen van het ren-
dement relatief eenvoudig. We zeggen 'relatief, want in dit geval kan tussentijdse
instroom weer een verstorende factor zijn. Aanzienlijk moeilijker wordt het echter
als een college een determinatieperiode van (bijvoorbeeld) een halfjaar (i.c. semes-
ter) hanteert. De vraag is dan namelijk aan de orde wat als startmoment moet warden
beschouwd: het begin van het schooljaar of het moment dat daadwerkelijk een keuze
gemaakt wordt? Als er pas na een half jaar hoeft te warden beslist, dan kan vooraf-
gaand aan het verstrijken van die periode moeilijk van uitval warden gesproken.
Maar ook bij deze optie kunnen leerlingen in principe op een later tijdstip alsnog
instromen hoewel dit in de praktijk naar het zich laat aanzien slechts sporadisch
voorkomt. Een apart probleem vormt het gegeven dat (uiteraard ook) colleges hun
eigen definities hanteren voor uitval. Zo warden leerlingen die eventueel met een
omweg - voor het onderwijs behouden blijven voor welk type dan ook - soms niet
als uitval gezien. Hetzelfde geldt ook voor scholen die met een semestersysteem
werken en waarbij leerlingen na het tweede jaar in het vijfde semester dus - de
mogelijkheid krijgen tentamens alsnog te halen (herkansing). Voor hen duurt de
opleiding dan geen twee, maar tweeeneenhalf jaar. Bij dit alles komt nog dat niet
alle colleges even systematisch de loopbanen van hun leerlingen registreren en bij-
houden.
Met betrekking tot het intern rendement (bij de start en na beeindiging van de
tweede fase) moeten nog twee specifieke opmerkingen warden gemaakt. Op dit
moment bevindt zich het eerste cohort dat met de tussenopleiding is gestart pas in
het vierde, i.c. laatste jaar van de opleiding. Dit houdt in dat het vooralsnog niet
mogelijk is harde cijfers te geven over het rendement van de tweede fase en evenmin
over de opleiding als geheel. De verkregen antwoorden hierover betreffen dus per
De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 29
definitie een inschatting van de betreffende respondenten. lets soortgelijks geldt ook
voor het exteme rendement voor wat betreft het vinden van een arbeidsplaats na
afsluiting van de tussenopleiding. In feite komt dit laatste mutatis mutandis overeen
met, c.q. vomit het spiegelbeeld van de behoeftevraag aan de kant van de arbeids-
markt. Voor een belangrijk deel betreft het ook hier een inschatting van de betrokke-
nen.
Afsluitend merken we het volgende nog op. Het onderhavige onderzoek is kwali-
tatief van aard; het gaat meer om het geven van een richting, van tendensen dan om
het exact vaststellen van aantallen. Wat dit laatste betreft kunnen we ook in dit geval
verwijzen naar de rapportage die de Inspectie daarover verzorgt.
Rendement
Aan de coordinatoren op de mbo-colleges is gevraagd aan te geven wat het rende-
ment is van de eerste fase van hun tussenopleidingen. Ondanks de vele voorbehou-
den die hierop van toepassing zijn (zie hierboven), kan het volgende warden gecon-
cludeerd. Het opgegeven rendement voor de afdeling elektro varieert van 65 tot 90
procent; de meeste scholen rapporteren een rendementspercentage van 80. Voor de
afdeling werktuigbouwkunde ligt het rendement tussen de 80 en 100 procent; de
modale categorie scoort rond de 85 procent.
Het rendement voor werktuigbouw ligt daarmee dus hoger dan dat voor elektro.
Dit is in overeenstemming met een algemene opmerking van de coordinatoren dat
elektro een moeilijkere, zwaardere richting is dan werktuigbouwkunde. Een andere
opmerking die in dit verband werd gemaakt betreft het eindniveau van de eerste fase.
Zoals al eerder in dit rapport geconstateerd bestaan daar nogal wat verschillen in:
sommige colleges zitten qua inhoud en niveau op de lang-mbo lijn, terwijl andere
zich wat dat betreft vooral op de primaire leerlingwezen-opleidingen richten. Een
enkel college merkt daarbij aansluitend op dat het niveau lang-mbo hoger ligt dan
het leerlingwezen-niveau. Dit zou dus op zich een reden kunnen zijn voor hogere
uitval. Bij de interpretatie moet bovendien rekening warden gehouden met de breed-
te van de opleidingen. Sommige colleges bieden geen specialisatie montage en on-
derhoud aan; andere hebben de elektronica-richting niet in huis. Het is dan ook maar
zeer de vraag in hoeverre het rendement van scholen met in feite verschillendsoorti-
ge opleidingen met elkaar vergeleken kan warden.
Vergeleken met de door de Inspectie gerapporteerde rendementsgegevens (In-
spectie van het Onderwijs, 1994a), liggen de door de coordinatoren opgegeven per-
centages aan de hoge kant. De Inspectie komt voor elektro op een rendement van 45
en voor werktuigbouw van 70 procent. Deze (forse) afwijkingen hebben - naast de
eerder genoemde deflnierings- en registratieproblematiek - mogelijk te maken met
het feit dat het onderhavige onderzoek niet beperkt is tot cohort-1991, maar ook
cohort 1992 beschrijft. Daamaast is het natuurlijk ook mogelijk dat de coordinatoren
30 G. Driessen, P. den Boer, B. Hdvels & E. Smeets
een wat optimistische inschatting hebben van het rendement van hun opleidingen.
Overigens wijken de rendementsgegevens die door de Landelijke Organen (Selis &
Van der Leest, 1994) warden gerapporteerd ook weer af van die van de Inspectie.
Uitvalsredenen
De redenen voor uitval die door de scholen warden genoemd betreffen bijna alle
persoonsgebonden factoren (vgl. Meijers, 1994). Dat wil zeggen: men zoekt de oor-
zaak vooral bij de leerling zelf, en nauwelijks bij de opleiding4.
Veelal blijkt de tussenopleiding, ondanks dat het dikwijls al om uitval, tweede
keus, niveauverlaging gaat (van lang-mbo naar de tussenopleiding), toch nog te
moeilijk, te theoretisch, te abstract. Daarbij komt dat het vaak ontbreekt aan de juiste
instelling, motivatie en wil om zich in te spannen. Voor een deel heeft dit wellicht te
maken met het doorlopen traject. Leerlingen die aanvankelijk kozen voor het lang-
mbo en vervolgens in de tussenopleiding terecht zijn gekomen, hebben vaker het
idee dat ze het allemaal wel kennen en kunnen, en dat ze dus weinig hun best meer
hoeven te doen. Maar dat hebben ze dus kennelijk te licht opgevat. Het is overigens
niet zo dat er alleen maar sprake is van 'negatieve' uitval als gevolg van een te hoge
en/of verkeerde keuze. Het komt namelijk ook voor dat leerlingen weliswaar de
tussenopleiding verlaten, maar vervolgens verder gaan met een mbo-opleiding (in
sommige gevallen ook in een andere richting). Een beperkt deel van de uitvallers
stroomt door naar een lagere opleiding (bv. kmbo of een vbo-opleiding van een
andere richting). Ten slotte blijkt ook de arbeidsmarkt, c.q. geld verdienen te lokken:
verschillende leerlingen zijn gaan werken of in militaire dienst gegaan.
In hoeverre deze redenen specifiek zijn voor de tussenopleidingen is onduidelijk;
volgens enkele colleges gelden ze evenzeer voor het lang-mbo. In ieder geval is het
zo dat de geringe aantallen per school een vergelijking met andere leerroutes be-
moeilijkt, zo niet onbetrouwbaar maakt.
Over het tijdstip van uitval valt weinig te zeggen, met name omdat de situatie op
veel scholen wordt vertroebeld door de determinatieperiode van doorgaans een half
jaar. Vanwege deze (zelf)selectieprocedure zal er op de betreffende scholen in de
tweede helft van het eerste jaar logischerwijze minder uitval zijn.
Begeleidingsactiviteiten
Wanneer er signalen zijn dat leerlingen dreigen uit te vallen in de tussenopleiding
(bv. regelmatig verzuim, slechte prestaties), dan ondememen de mbo-colleges aller-
lei activiteiten om hen te behouden. Dit laatste wil overigens niet zeggen dat men
hen per se voor de tussenopleiding wil houden: ook altematieve opleidingen warden
onder de loep genomen. In de meeste gevallen warden gesprekken gevoerd tussen
leerling en klasseleraar, onderwijscoordinator en/of schooldecaan. Ook warden in het
De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 31
kader van een zorgsysteem extra steunlessen, ondersteuningsmogelijkheden en inten-
sieve begeleiding aangeboden. Wanneer het puur om het prestatieniveau gaat, bieden
colleges ook herkansingsmogelijkheden, bijvoorbeeld door het laatste semester van
de eerste fase over te laten doen. In sommige gevallen schakelt men ook docenten in
van de kmbo en de streekschool. In plaatsen waar werkgroepen/projecten 'Voortijdig
school verlaten' functioneren, wordt samen bekeken wat de mogelijkheden zijn van
eventuele vervolgtrajecten.
In feite betreffen deze voorbeelden allemaal activiteiten die warden ondemomen
nadat er tekenen zijn dat het mis dreigt te gaan. De coordinatoren merken op dat het
daaraan voorafgaand zeer belangrijk is de leerlingen (en hun ouders) goed voor te
lichten over de opleiding. Daamaast is het nodig de vorderingen van de leerlingen
permanent in de gaten te houden ('monitoring').
Een deel van de hierboven genoemde activiteiten gelden overigens niet exclusief
voor de tussenopleidingen; ook in altematieve trajecten wordt het een en ander on-
demomen op dit gebied. Echter, de indruk bestaat toch dat de leerlingen uit de tus-
senopleidingen speciale aandacht krijgen van hun docenten en coordinatoren. Ze
voelen er zich sterk(er) voor verantwoordelijk en willen de opleiding en de loopbaan
van de leerlingen tot een succes brengen.
Kenmerken van succesvolle leerlingen
Een belangrijk kenmerk van succesvolle leerlingen is volgens de coordinatoren hun
praktische instelling. Ze weten van aanpakken, ze willen werken en zijn vergeleken
met leerlingen uit het lang-mbo toch een stuk zelfstandiger. Ze hebben behoefte aan
veel praktijk waar ze hun energie kwijt kunnen. Tegelijkertijd beschikken zij - in
vergelijking met leerlingen uit het primair leerlingwezen theoretisch-abstract ge-
zien ook over een redelijk hoog niveau. Van wezenlijk belang hierbij is de motivatie
van de leerlingen; met name als de leerlingen de tussenopleiding als een negatieve
keuze ervaren doet dat hun succeskansen geen goed.
3.4 De overgang van de eerste naar de tweede fase
Het zoeken van een leerplaats
Na de eerste fase op een mbo-college is het de bedoeling dat de leerlingen hun oplei-
ding vervolgen via een leerarbeidsplaats in het bedrijfsleven gecombineerd met een
theorie-deel op een streekschool. Formeel gezien zijn de leerlingen zelf verantwoor-
delijk voor het verwerven van een dergelijke leerarbeidsplaats. In de praktijk blijkt
echter dat verschillende instanties hen daar in meerdere of mindere mate bij behulp-
zaam zijn. Wat dit laatste betreft merken verschillende colleges op dat het zoeken
van een plaats als een loodzware last op hen heeft gedrukt. Want formeel mag het
32 G. Driessen, P. den Boer, B. HSvels <6 E. Smeets
dan wel zo zijn dat de leerlingen daar zelf verantwoordelijk voor zijn, de facto voe-
len de colleges het als hun morele verplichting om al hun leerlingen 'onder de pan-
nen te helpen'. Ze vinden namelijk dat de leerlingen een vierjarig opleidingstraject is
aangeboden, en dat de verantwoordelijkheid van de colleges daarvoor niet stopt na
twee jaar dagonderwijs. Het heeft de betrokken coordinatoren en docenten dan ook
vaak enorm veel (extra) inspanning gekost om alle leerlingen een plaats te bezor-
gen5.
Bij dit zoekproces zijn, zoals reeds opgemerkt, meerdere instanties betrokken.
Een belangrijke rol vervult vaak de consulent van het leerlingwezen ofschoon
diens taak officieel eigenlijk pas begint op het moment dat de leerling een plaats
heeft gevonden. Daamaast moet gewezen warden op de inbreng van de streekschool
(met name als die onder een dak zit met het mbo-college), van vertegenwoordigers
van het bedrijfsleven en van het RBA. Samen zitten deze instanties vaak in de zoge-
naamde Overgangscommissies die zijn ingesteld om de overgang van de eerste naar
de tweede fase te ondersteunen.
Wervingsactiviteiten
Sommige colleges hebben een compleet draaiboek opgesteld met daarin opgenomen
alle activiteiten die samenhangen met het werven van leerarbeidsplaatsen bij bedrij-
ven. Activiteiten betreffen de volgende: informatie-avonden ten behoeve van ouders
en leerlingen, een folder met daarin de meest gestelde vragen en antwoorden daarop
betreffende de leerarbeidsplaats (in samenwerking met de consulent), sollicitatietrai-
ningen, en het aan de leeriingen verstrekken van een aanbevelingsbrief voor de be-
drijven met daarin uitleg over de tussenopleiding.
De meeste colleges beschikken over een bedrijvenbestand waaruit geput wordt
als het gaat om het zoeken van stageplaatsen voor het lang-mbo. Deze zijn weder-
om vaak in samenwerking met de consulenten aangevuld met potentiele bedrijven
met arbeidsplaatsen voor de tussenopleidingen. De betreffende bedrijven zijn aange-
schreven met het verzoek aan te geven of er concrete plaatsingsmogelijkheden wa-
ren. In dat kader zijn ook bedrijven persoonlijk bezocht door coordinatoren en con-
sulenten, zijn er excursies geweest voor leerlingen en is er een 'bedrijvendag' geor-
ganiseerd. Een probleem hierbij is dat met name kleine bedrijven moeilijk bereikt
kunnen warden; men heeft gewoonweg nergens tijd voor. Voor grotere bedrijven ligt
dat wat gemakkelijker omdat zij in het algemeen meer mogelijkheden hebben om
mensen (bv. opleidingsfunctionarissen) voor dit soort zaken vrij te stellen.
Vermeldenswaardig is ten slotte dat enkele mbo-colleges hun leerlingen geduren-
de de eerste fase al stimuleren in hun vrije tijd bij een bedrijf te gaan werken (bv. op
de zaterdag of in de vakantie). Een belangrijk motief daarvoor is dat op die manier
de leerling niet alleen al enige praktijkervaring opdoet, maar dat daamaast een derge-
De tusserwpleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 33
lijk bedrijf wellicht eerder geneigd is de leerling een arbeidscontract te geven voor
de tweede fase van de opleiding. Een college heeft zelfs stageperiodes in haar pro-
gramma opgenomen. Op basis van vrijwilligheid kunnen leerlingen in periodes dat er
geen lessen zijn en tijdens vakanties al van de praktijk gaan proeven.
Behalve deze lokale activiteiten, die soms al in november warden gestart, kunnen
ook genoemd warden folders en artikelen over de tussenopleidingen in tijdschriften
van werkgeversorganisaties, brochures voor bedrijven en handreikingen voor consu-
lenten opgesteld door de VBVE in samenwerking met de Landelijke Organen Be-
roepsonderwijs.
Bekendheid van de opleiding
Op basis van de infonnatie die verkregen is via de mbo-colleges, consulenten en
koepelorganisaties Ran het volgende warden geconcludeerd. De bekendheid van de
tussenopleiding in het bedrijfsleven is in het algemeen niet erg groot. Toegestuurde
folders en dergelijke verdwijnen dikwijls eerst in de grote stapel met dergelijk mate-
riaal, en daama in de prullenmand - zeker als het onderwerp op dat moment niet
actueel is. Vaak komt dit voorlichtingsmateriaal ook niet bij de juiste persoon te-
recht. Kleine bedrijven hebben er al helemaal geen tijd voor. Veel van dergelijke
bedrijven zien als gevolg van de recente veranderingen in het beroepsonderwijs
(grootscheepse fusies, e.d.) sowieso door de bomen het bos niet meer. In het onder-
zoek kwamen we enkele kleinere bedrijven tegen die niet wisten dat ze leerlingen
van de tussenopleiding in dienst hadden, ook niet na een schets van de kenmerken
van deze opleiding.
De bekendheid moet het daarom vooral hebben van mond tot mond-reclame. De
meeste (grotere) bedrijven die de tussenopleiding kennen, zijn hierover geinformeerd
via al langer bestaande contacten met scholen. Bedrijven willen eerst succes zien.
Aangezien er echter nog geen compleet cohort is afgeleverd en de huidige cohorten
in de tweede fase nog betrekkelijk klein van omvang zijn, ligt dat vooralsnog moei-
lijk. Een probleem vomit ook de naast elkaar bestaande benamingen: tussenopleiding
en lange vakopleiding (Ivo6). De eerste is de officiele aanduiding, maar de tweede
wordt in de praktijk meestal gehanteerd. Dit werkt verwarrend voor wat betreft de
herkenbaarheid.
De resultaten van de vraaggesprekken die met de bedrijven zelf zijn gevoerd
bevestigen het bovenstaande beeld. De bedrijven die bekend zijn met de tussenoplei-
ding zijn dat voomamelijk als gevolg van hun persoonlijke contacten met stagedo-
centen en consulenten, of via leerlingen zelf7. Ook zijn er bedrijven op de hoogte
gebracht via de cooperatie 'Werk en Vakmanschap' (zie verder hoofdstuk 4).
35
4 De tweede fase van de opleiding
4.1 De leerarbeidsplaats
Het vinden van een leerarbeidsplaats
Hoeveel leerlingen zijn nu succesvol geweest bij het vinden van een leerarbeids-
plaats? Deze vraag hebben we onder andere aan de coordinatoren van de mbo-colle-
ges voorgelegd. Het antwoord daarop moest men ons echter soms schuldig blijven.
Voor het tweede cohort (1992) had dit onder meer te maken met het feit dat ten tijde
van de vraaggesprekken (oktober/november) het schooljaar relatief gezien nog niet
zo ver gevorderd was en dat er in een aantal gevallen slechts af en toe met de streek-
school en eventueel consulent - over de betreffende leerlingen gesproken werd.
Een rol speelt ook dat, als gevolg van het semester-systeem, nog niet alle leerlingen
die oorspronkelijk gestart waren met de opleiding de eerste fase volledig hadden
afgerond. Regelmatig kwam het ook voor dat men de leerlingen na het verlaten van
de eerste fase uit het zicht verloor.
In het onderwijsverslag meldt de Inspectie (Inspectie van het Onderwijs, 1994a)
over het eerste cohort (1991) dat 50 procent van de leerlingen uit de elektro-richting
een opleidingsplaats heeft gevonden, voor werktuigbouwkunde is dat cijfer aanzien-
lijk gunstiger, namelijk 63 procent. De SOM komt in een tussenrapportage (Selis &
Van der Leest, 1994) echter voor datzelfde cohort tot een ander percentage. Van de
138 leerlingen die in 1991 met werktuigbouwkunde zouden zijn gestart, hadden er
per eind maart 1994 75 een lok, dat wil zeggen 54 procent. De VBVE geeft de vol-
gende cijfers (VBVE, 1994b). Bind januari 1994 had circa 44 procent een arbeids-
contract met een bedrijf en een lok met het bedrijf en het Landelijk Orgaan. Wat
elektro betreft zaten op dat moment 230 leerlingen in de tweede fase, waarvan 38
procent een lok had. Voor werktuigbouwkunde ging het om 1 38 leerlingen waarvan
54 procent met een lok. (Dit laatste komt dus overeen met de SOM-gegevens, alhoe-
wel er twee maanden tussen de gehanteerde registratiemomenten zit.)
De percentages leerlingen met een leerbedrijf die in het onderhavige onderzoek
door de coordinatoren werden genoemd liggen in het algemeen aanzienlijk gunstiger.
Voor werktuigbouw zou 90 a 100 procent van de leerlingen een plaats hebben ge-
vonden en voor elektro 50 a 100 procent. Zonder uitzondering wijzen alle colleges
en ook consulenten er echter op dat het onderbrengen van de leerlingen bijzonder
veel inspanning heeft gekost1.
36 G. Driessen, P. den Boer, B. HSvets & E. Smeets
Hoe kunnen nu de grote verschillen in succes warden verklaard? De belangrijkste
reden betreft waarschijnlijk de percenteringsbasis. In het onderhavige onderzoek is
als basis genomen de groep leerlingen met een overgangsverklaring. De SOM en de
VBVE daarentegen hanteren de oorspronkelijke instroomaantallen (in leerjaar 1) als
uitgangspunt. Het verschil met de Inspectie zou kunnen warden verklaard uit het feit
dat zij zich alleen richten op leerlingen uit het eerste cohort. Het is niet ondenkbaar
dat, als gevolg van het toenemen van de bekendheid en het toenemen van de contac-
ten tussen scholen en bedrijfsleven, het vinden van een plaats in latere cohorten
minder moeizaam verloopt. Daar kan nog een wezenlijk element aan warden toege-
voegd. In de loop van de jaren zijn er als reactie op het probleem van het vinden van
een leerbedrijf her en der altematieven ontwikkeld. Deze wijken weliswaar in meer-
dere of mindere mate af van de oorspronkelijke opzet en wensen, maar het is onge-
twijfeld zo dat via deze varianten een groot aantal jongeren (alsnog) 'aan de bak is
gekomen'. We komen later op enige van deze altematieven terug. Bij dit laatste
aanhakend, belangrijk is het ook hoe de leerlingen zijn aangenomen. Het komt na-
melijk voor dat leerlingen niet een lok krijgen voor de voortgezette, maar voor de
primaire opleiding (zie hiema). In, dat opzicht warden ze dan officieel als 'uitval'
aangemerkt.
Als het niet meteen lukt om een plaats te vinden, kunnen leerlingen toch wel
doorgaan met het theorie-deel van de tweede fase op de streekschool en tegelijkertijd
blijven zoeken . Als het echter langer duurt voordat ze iets vinden, wordt het natuur-
lijk wel een probleem. Een ander punt is het volgende: sommige leerlingen hebben,
terwijl ze wel al in de tweede fase zitten, nog niet alle tentamens van de eerste fase
gehaald. Zij zijn door hun mbo-colleges in de gelegenheid gesteld deze tentamens
later via een herkansing alsnog af te leggen. Dit kan er volgens een enkele coordina-
tor toe leiden dat de betreffende leerlingen het in het eerste semester van de tweede
fase wat druk krijgen. Volgens anderen (coordinatoren, consulenten) hoeft dit echter
geen problemen op te leveren, omdat deze leerlingen, vergeleken met leerlingen die
via de primaire opleiding aan de voortgezette opleiding deelnemen, qua capaciteiten
ook wat meer in hun mars hebben. Wel komt het voor dat de streekscholen niet
helemaal gelukkig zijn met een dergelijke constructie.
Oorzaken van het niet-vinden van een leerbedrijf
Een belangrijke reden waarom het maar moeizaam lukt een leerbedrijf te vinden
heeft te maken met de onbekendheid van de tussenopleidingen. Dit is een oorzaak
die door alle respondenten naar voren wordt gebracht, alhoewel daar aan wordt toe-
gevoegd dat de bekendheid wel toeneemt. Zoals in het vorige hoofdstuk al gemeld,
hebben mailings niet echt veel succes. Belangrijker lijken de persoonlijke contacten
tussen mbo-colleges, consulenten en bedrijven. Wat betreft de naambekendheid moet
De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 37
er ook op warden gewezen dat de dubbele aanduiding van de opleiding (tussenoplei-
ding naast lange vakopleiding) alleen maar verwarrend werkt. Daamaast is voor veel
bedrijven en dan met name de kleinere - kennelijk de persoon van de werknemer
beslissender dan diens papieren.
Een tweede oorzaak heeft te maken met de stagnatie van de economic. Wat dat
betreft is het experiment eigenlijk op het meest ongunstige moment gestart3. En net
toen er een flinke dip was in de conjunctuur, moest het eerste cohort op de arbeids-
markt op zoek naar een leerbedrijf. Er was (en is nog steeds) sprake van veel krimp
en ontslagen. Onder deze omstandigheden kunnen bedrijven niet tegelijkertijd zitten-
de werknemers ontslaan en nieuwe leerlingen (die bovendien ettelijke tienduizenden
guldens per jaar kosten) aannemen. De recente stagnatie heeft veel werkgevers liber-
haupt wat huiveriger gemaakt bij het aannemen van nieuw personeel. Men wil in
onzekere tijden van massa-ontslagen en faillissementen liever niet voor een periode
van twee jaar vastzitten aan leerlingen. Om die reden zoeken bedrijven naar altema-
tieven (bv. het inzetten van stagiairs van het lang-mbo, die praktisch niets kosten).
Sommige mbo-colleges noemen werkgevers in dit opzicht korte-termijndenkers en
kortzichtig. Het gaat volgens hen immers toch ook om het investeren in de toekomst
van het bedrijfsleven.
Veelvuldig warden door de verschillende categorieen van respondenten oo}a finan-
ciele aspecten genoemd, meestal in combinatie met het ervaringsniveau van de leer-
lingen. Leerlingen uit de tussenopleiding zijn, als ze in de tweede fase terechtkomen,
in het algemeen 18 jaar of ouder. Tegelijkertijd hebben ze vaak nog geen enkele
bedrijfservaring. Bedrijven gaan dan vergelijkingen maken, en doorgaans is dat dan
met leerlingen in de primaire opleiding van het leerlingwezen. Deze leerlingen heb-
ben wel al enkele jaren ervaring, zijn 'naar het bedrijf gekneed', 'de bedrijven weten
wat voor vlees ze in de kuip hebben' en zijn daarbij vaak goedkoper. Als het dan
niet op het papiertje, maar op de man aankomt, is een keuze vervolgens snel ge-
maakt.
Om bedrijven te stimuleren leerlingen in dienst te nemen, warden via het CBA en
O&O-fondsen subsidies verstrekt. De FME subsidieert echter alleen het primair
leerlingwezen, de Metaalunie de eerste lok (of primair of voortgezet leerlingwezen)
en de Uneto beide, maar met een verschillend bedrag (^70,- per week voor de pri-
maire en f35,- voor de voortgezette opleiding). Hoewel de VBVE (1994c) in een
nota concludeert dat deze subsidies geen merkbaar substantieel effect op de plaat-
singsmogelijkheden hebben, oordelen verschillende respondenten in ons onderzoek
daar anders over. Volgens hen zijn deze regelingen soms hard nodig om bedrijven
over de streep te trekken. Anderzijds wordt echter ook aangegeven dat veel bedrijven
niet (goed) op de hoogte zijn van subsidie-regelingen. In dit kader wordt overigens
38 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets
opgemerkt dat de subsidiering de daadwerkelijke trekkracht van de opleidingen
versluiert: de financiering gaat namelijk meewegen en niet puur de vraag naar een op
een bepaalde manier opgeleide leerling.
Een obstakel bij het vinden van een plaats kan zijn dat een bedrijf weliswaar bereid
is een leerling te plaatsen, maar dat het betreffende Landelijk Orgaan dit bedrijf niet
erkent als opleidingsbedrijf. De LOB's, i.c. consulenten zijn namelijk bang dat met
name kleine bedrijven niet voldoende begeleidingsmogelijkheden in huis hebben. Op
die manier proberen ze dus in feite de leerlingen en de kwaliteit van de praktijkoplei-
ding te beschermen. De scholen zijn het daar echter niet altijd mee eens; volgens hen
kunnen leerlingen via een goed voorman in een klein bedrijf (met vaak juist uiteen-
lopende werkzaamheden) ook alles leren. Bovendien kunnen er zonodig afspraken
warden gemaakt om specifieke ervaring (bv. met bepaalde apparatuur) elders (even-
tueel bij een ROC) op te laten doen.
Een punt dat een enkele keer genoemd wordt is het volgende. Leerlingen die binnen
de elektro voor bedrijfsinstallaties kiezen en vervolgens in een technische dienst
willen gaan werken, hebben het extra moeilijk om een plaats te bemachtigen. Deze
leerlingen mogen namelijk tiiet zelfstandig werken; ze moeten daarvoor eerst het
diploma primair leerlingwezen in hun bezit hebben. Een andere respondent merkt
hier echter over op dat dit formeel, op papier wel zo is, maar dat dat in de praktijk
niet zo werkt.
4.2 Alternatieve leer(arbeids)plaatsen
Op basis van bovenstaande paragraaf is evident dat het vinden van een leerbedrijf
niet steeds even gemakkelijk is (geweest). Voor deze problematiek zijn door diverse
betrokkenen in de loop van de tijd oplossingen bedacht. Ze wijken in meerdere of
mindere mate af van de oorspronkelijke opzet van de tussenopleiding. Voor degenen
die 'recht in de leer' zijn, is dat om verschillende redenen niet altijd acceptabel.
In hun ogen wordt daarmee afbreuk gedaan aan de kwaliteit van de opleiding. Hoog-
uit mogen dergelijke altematieven voor een beperkte periode, als noodoplossing
warden toegepast. Maar niet alleen heerst er bezorgdheid over de kwaliteit, ook
warden er arbeidsvoorwaardelijke bezwaren aangevoerd tegen enkele constructies.
Hiema zullen we enkele varianten de revue laten passeren. Sommige noemen we
alleen maar, op andere gaan we wat dieper in. Dat de financien een cruciale rol spe-
len bij het bedenken van de meeste altematieven is onmiskenbaar.
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde
Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde

Mais conteúdo relacionado

Semelhante a Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde

Paper, LEREN van het LEREN (maart 2012)
Paper, LEREN van het LEREN (maart 2012)Paper, LEREN van het LEREN (maart 2012)
Paper, LEREN van het LEREN (maart 2012)
Giel Kessels
 
Uitleg_over_vmbo_examen
Uitleg_over_vmbo_examenUitleg_over_vmbo_examen
Uitleg_over_vmbo_examen
obkmediawijs
 
OWD2011 - 2/3 - Actief begeleiden van (aankomende) studenten in het proces va...
OWD2011 - 2/3 - Actief begeleiden van (aankomende) studenten in het proces va...OWD2011 - 2/3 - Actief begeleiden van (aankomende) studenten in het proces va...
OWD2011 - 2/3 - Actief begeleiden van (aankomende) studenten in het proces va...
SURF Events
 

Semelhante a Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde (20)

Geert Driessen (1995) Did Het bedrijfsleven moet nog wennen aan tussenopleidi...
Geert Driessen (1995) Did Het bedrijfsleven moet nog wennen aan tussenopleidi...Geert Driessen (1995) Did Het bedrijfsleven moet nog wennen aan tussenopleidi...
Geert Driessen (1995) Did Het bedrijfsleven moet nog wennen aan tussenopleidi...
 
Geert Driessen (1995) BVE De tussenopleidingen techniek Succes behoefte en kn...
Geert Driessen (1995) BVE De tussenopleidingen techniek Succes behoefte en kn...Geert Driessen (1995) BVE De tussenopleidingen techniek Succes behoefte en kn...
Geert Driessen (1995) BVE De tussenopleidingen techniek Succes behoefte en kn...
 
Ontdekkend leren in de volle breedte
Ontdekkend leren in de volle breedteOntdekkend leren in de volle breedte
Ontdekkend leren in de volle breedte
 
Voet2010
Voet2010 Voet2010
Voet2010
 
Voet2010
Voet2010Voet2010
Voet2010
 
Projectplan H M S Concept
Projectplan  H M S ConceptProjectplan  H M S Concept
Projectplan H M S Concept
 
Paper, LEREN van het LEREN (maart 2012)
Paper, LEREN van het LEREN (maart 2012)Paper, LEREN van het LEREN (maart 2012)
Paper, LEREN van het LEREN (maart 2012)
 
Geert Driessen & Annemarie van Langen (2010) Het uitstralingseffect van het U...
Geert Driessen & Annemarie van Langen (2010) Het uitstralingseffect van het U...Geert Driessen & Annemarie van Langen (2010) Het uitstralingseffect van het U...
Geert Driessen & Annemarie van Langen (2010) Het uitstralingseffect van het U...
 
Uitleg_over_vmbo_examen
Uitleg_over_vmbo_examenUitleg_over_vmbo_examen
Uitleg_over_vmbo_examen
 
Evaluatie van-het-vernieuwde-examenprogramma-maatschappijwetenschappen-voor-vwo
Evaluatie van-het-vernieuwde-examenprogramma-maatschappijwetenschappen-voor-vwoEvaluatie van-het-vernieuwde-examenprogramma-maatschappijwetenschappen-voor-vwo
Evaluatie van-het-vernieuwde-examenprogramma-maatschappijwetenschappen-voor-vwo
 
Paper, leren van het leren (maart 2012)
Paper, leren van het leren (maart 2012)Paper, leren van het leren (maart 2012)
Paper, leren van het leren (maart 2012)
 
Evaluatie maatschappijwetenschappen-havo
Evaluatie maatschappijwetenschappen-havoEvaluatie maatschappijwetenschappen-havo
Evaluatie maatschappijwetenschappen-havo
 
Geert Driessen & Hetty Dekkers (1997) Voortijdig schoolverlaten en de overgan...
Geert Driessen & Hetty Dekkers (1997) Voortijdig schoolverlaten en de overgan...Geert Driessen & Hetty Dekkers (1997) Voortijdig schoolverlaten en de overgan...
Geert Driessen & Hetty Dekkers (1997) Voortijdig schoolverlaten en de overgan...
 
Visiebrief toekomst mbo
Visiebrief toekomst mboVisiebrief toekomst mbo
Visiebrief toekomst mbo
 
Sbb barometer-03-2013
Sbb barometer-03-2013Sbb barometer-03-2013
Sbb barometer-03-2013
 
Radicaal duaal
Radicaal duaalRadicaal duaal
Radicaal duaal
 
Radicaal Duaal
Radicaal DuaalRadicaal Duaal
Radicaal Duaal
 
RTC-netwerkevent 2019
RTC-netwerkevent 2019RTC-netwerkevent 2019
RTC-netwerkevent 2019
 
OWD2011 - 2/3 - Actief begeleiden van (aankomende) studenten in het proces va...
OWD2011 - 2/3 - Actief begeleiden van (aankomende) studenten in het proces va...OWD2011 - 2/3 - Actief begeleiden van (aankomende) studenten in het proces va...
OWD2011 - 2/3 - Actief begeleiden van (aankomende) studenten in het proces va...
 
Technasium magazine zomer 2013
Technasium magazine zomer 2013Technasium magazine zomer 2013
Technasium magazine zomer 2013
 

Mais de Driessen Research

Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
Driessen Research
 
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
Driessen Research
 

Mais de Driessen Research (20)

Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
Geert Driessen (2024) OOP De generaliseerbaarheid van een VVE-modelprogramma....
 
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdf
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdfGeert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdf
Geert Driessen (2024) Demasqué VVE-modelprogramma's.pdf
 
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
Geert Driessen (2024) Encyclopedia Abecedarian an impossible model preschool ...
 
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...
Geert Driessen (2023) Encyclopedia The Perry HighScope Preschool Program A Cr...
 
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...
Kees de Bot, Geert Driessen & Paul Jungbluth (1988) MLEML An exploration of t...
 
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...
Geert Driessen (1992) MLEML Developments in first and second language acquisi...
 
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...
Geert Driessen, Lia Mulder & Paul Jungbluth (1994) ILAPSI Ethnicity and socia...
 
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...
Geert Driessen & Pim Valkenberg (2000) AERA Islamic schools in the western wo...
 
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdf
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdfGeert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdf
Geert Driessen (2000) AEGEE Islamic schools in the western world Paper.pdf
 
Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...
Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...
Geert Driessen (2001) AERA Public-private effects in elementary schools in th...
 
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...
Geert Driessen & Frederik Smit (2005) ERNAPE Integration participation and ed...
 
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...
Frederik Smit & Geert Driessen (2005) CARE Parent and community involvement i...
 
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.ppt
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.pptGeert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.ppt
Geert Driessen (2006) ERCOMER Integration participation and education Pres.ppt
 
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...
Michael Merry & Geert Driessen (2010) WCCES Integration by other means Hindu ...
 
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...
Geert Driessen & Michael Merry (2013) AERA Tackling socioeconomic and ethnic ...
 
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Dealing with street culture in s...
 
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...
Frederik Smit & Geert Driessen (2013) ERNAPE Critical lessons from practices ...
 
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdf
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdfGeert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdf
Geert Driessen & Michael Merry (2015) RA The gross and net effects Pres.pdf
 
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...
Orhan Agirdag, Geert Driessen & Michael Merry (2015) ESA Is there a Catholic ...
 
Geert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptx
Geert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptxGeert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptx
Geert Driessen (2013) GemOss Onderwijsachterstandenbestrijding Pres.pptx
 

Geert Driessen, Paul den Boer, Ben Hovels & Ed Smeets (1995). De tussenopleiding elektrotechniek en werktuigbouwkunde

  • 1.
  • 2.
  • 3. De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde Perspectieven voor leertrajecten op maat G. Driessen P. den Boer B. Hovels E. Smeets INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIALE WETENSCHAPPEN
  • 4. IV © 1995 Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen (ITS) van de Stichting Katho- lieke Universiteit te Nijmegen Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave warden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middels van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een retrieval systeem warden opgeslagen, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van het Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen te Nijmegen (ITS) van de Stichting Katholieke Universiteit te Nijmegen. No part of this book/publication may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
  • 5. Voorwoord In het schooljaar 1991/92 zijn de experimentele tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde van start gegaan. Deze opleidingen kenmerken zich door twee jaar voltijds onderwijs aan een mbo-college, gevolgd door een tweejarig duaal traject overeenkomstig de voortgezette opleiding leerlingwezen. Dit laatste houdt in dat de leerlingen vier dagen per week werkzaam zijn in het bedrijfsleven en daamaast een dag per week theorie-onderwijs volgen op een streekschool. Aan het experiment liggen twee gegevenheden ten grondslag. Enerzijds is er in de technische opleidingen van het middelbaar beroepsonderwijs al geruime tijd sprake van veel uitval en daarmee van rendementsverlies. Anderzijds zijn er recentelijk in het bedrijfsleven enorme technologische en arbeidsorganisatorische ontwikkelingen waameembaar. Om hiermee in de pas te kunnen lopen zijn hoog gekwalificeerde werknemers nodig. Geconfronteerd met een dalende absolute instroom in de techni- sche opleidingen in combinatie met veel uitval is het niet denkbeeldig dat er in de toekomst een tekort zal ontstaan aan vaklui. Via de tussenopleidingen wordt gepro- beerd voor beide aspecten een oplossing te realiseren. Het onderhavige rapport vormt een onderdeel van de evaluatie van het experiment tussenopleidingen, die het FTS in samenspraak met de Inspectie voor het Onderwijs uitvoert. Twee onderzoeksvragen staan hierin centraal. Op de eerste plaats is de vraag aan de orde of de tussenopleidingen in staat zijn de uitval in het technisch mbo te reduceren. Op de tweede plaats wordt nagegaan of er in het bedrijfsleven inder- daad vraag is naar afgestudeerden aan de tussenopleidingen. Om beide vragen te beantwoorden heeft het FTS in het najaar van 1994 vraagge- sprekken gevoerd met een groot aantal betrokkenen. Genoemd kunnen warden: consulenten van het leerlingwezen, vertegenwoordigers van mbo-colleges, Landelij- ke Organen Beroepsonderwijs, werkgevers- en werknemersorganisaties, en van be- drijven. De ITS-onderzoekers willen al deze personen hartelijk danken voor hun veelal enthousiaste medewerking, zeker gezien het feit dat dit alles binnen een zeer kort tijdsbestek moest gebeuren. Een woord van dank gaat ook uit naar drs. M. van der Meijs en drs. L. van Zeijts voor hun assistentie bij het verzamelen en analyseren van de gegevens met betrekking tot de bedrijven.
  • 6. VI G. Driessen, P. den Boer, B. Hdvels & E. Smeets Bij de uitvoering van het onderzoek fungeerde dr. G. Driessen feitelijk als projectlei- der. Behalve bij de ontwikkeling van de onderzoeksopzet en de onderzoeksinstm- menten, was hij ook betrokken bij een groot deel van de gegevensverzameling, i.c. het voeren van de vraaggesprekken. Daamaast is het leeuwedeel van de analyses en de rapportage door hem verricht. Drs. P. den Boer is in belangrijke mate verantwoor- delijk voor de afname van de interviews met de bedrijven en vervolgens voor de analyse en rapportage van de bij deze respondenten verzamelde gegevens. De ge- sprekken met de consulenten zijn door drs. E. Smeets gevoerd. Prof. dr. B. Hovels ten slotte, was de initiator van het onderzoek, ontwikkelde het oorspronkelijke on- derzoeksvoorstel en trad op als begeleider; daamaast droeg hij de eindverantwoorde- lijkheid van het onderzoeksproject. De onderzoekers verwachten met het onderhavige rapport een bijdrage te leveren aan een beter inzicht in het functioneren van de tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde en in de randvoorwaarden waaronder dit gebeurt. Daarmee hopen zij ook perspectieven te schetsen voor deze leertrajecten op maat. INSTTTUUT VOOR TOEGEPASTE SOCIALE WETENSCHAPPEN drs. A.J. Mens algemeen directeur
  • 7. Inhoud Vll 1 Achtergronden en onderzoeksopzet 1.1 Achtergronden 1.2 Onderzoek 1.3 Betekenis van het onderzoek 1.4 Opbouw van het rapport 1 3 8 10 2 Kader, structuur en condities van de opleiding 2.1 Kader 2.2 Structuur van de opleidingen 2.3 Condities 2.4 Discrepanties tussen plannen en praktijk 11 11 14 16 17 3 De eerste fase van de opleiding 3.1 Voorgeschiedenis 3.2 Keuzen 3.3 Uitval en rendement 3.4 De overgang van de eerste naar de tweede fase 21 21 24 26 31 4 De tweede fase van de opleiding 4.1 De leerarbeidsplaats 4.2 Altematieve leer(arbeids)plaatsen 4.3 Ervaringen met leerlingen uit de tussenopleidingen 4.4 Aansluitingsproblemen 4.5 Succes 35 35 38 40 42 42
  • 8. Vlll G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets 5 Perspectieven 45 5.1 Behoefte aan leerlingen en afgestudeerden van de tussenopleidingen 45 5.2 Suggesties ter verbetering van de tussenopleidingen 51 6 Samenvatting en conclusies 6.1 Samenvatting 6.2 Conclusies 6.3 Nabeschouwing 59 59 66 70 Noten 73 Afkortingen 77 Literatuur 79 Topics vraaggesprekken 83
  • 9. 1 Achtergronden en onderzoeksopzet 1.1 Achtei^ronden Er is al geruime tijd verontrusting over de grote groep voortijdige schoolverlaters in het mbo1 (vgl. Hovels & Back, 1991; Janssen, 1990; Meijer, 1994; Neve, 1989). Voor de voormalige Vereniging van Middelbare Technische Scholen (VMTS; nu opgegaan in de VBVE) was dat reden op zoek te gaan naar een leertraject waarin deze drop-outs zouden kunnen warden opgevangen en waardoor het rendement van de mts (mbo-afdeling Techniek) zou warden verhoogd. Het zou dan moeten gaan om een middelbare beroepsopleiding met een aanzienlijk belangrijkere plaats voor de praktijk dan binnen de 'reguliere' mts. De oorzaak voor het falen van de uitvallers werd namelijk vooral gezocht in het hoge abstract-theoretische niveau van de oplei- ding. Met name in de laatste decennia hebben ondememingen op het gebied van de werk- tuigbouw en elektrotechniek te maken met een zich snel ontwikkelende en com- plexer wordende technologie en met veranderingen in het produktieproces. Mede onder druk van landelijke en intemationale concurrentie warden er steeds hogere kwaliteitseisen gesteld aan produkten en diensten. Het zal duidelijk zijn dat deze ontwikkelingen er toe leiden dat er ook steeds hogere eisen gesteld moeten warden aan het kwalificatieniveau van het personeel. Om het hoofd te kunnen bieden aan de groeiende concurrentiedruk zijn goed opgeleide en flexibel inzetbare vaklui onmis- baar. Tegelijkertijd blijkt dat de uitval in het mbo groot is, waardoor er dus een grote kans is dat de betreffende (ex)leerlingen verloren gaan voor de branche. Dit gevoegd bij een dalende instroom van leerlingen (in absolute zin) in het techniscb onderwijs doet in het bedrijfsleven bezorgdheid ontstaan over de toekomstige beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel. Als reactie op beide ontwikkelingen zijn in 1991, na een relatief korte voorberei- dingsperiode, de tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde, ook lange vakopleidingen genoemd, van start gegaan2. Deze kenmerken zich als vierjari- ge trajecten bestaande uit twee fasen van elk twee jaar. Tijdens de eerste fase volgt de leerling een voltijdse opleiding aan een mbo-college. De toelatingseisen voor de tussenopleidingen zijn identiek aan die van de het lang-mbo. Inhoudelijk is het pro- gramma echter meer praktisch gericht en in theoretisch opzicht minder breed opge- zet. De tweede fase draagt een duaal karakter overeenkomstig de voortgezette oplei-
  • 10. G. Driessen. P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets ding leerlingwezen. Dit laatste houdt in dat de leerling in de regel vier dagen per week werkzaam is in het bedrijfsleven en daamaast een dag onderwijs volgt bij het bbo (tegenwoordig: cbo) op een streekschool. De consequentie van deelname aan de leerlingwezen-opleiding is dat de leeriing voordat hij met de tweede fase kan starten een plaats als leerling-werknemer op de arbeidsmarkt dient te verwerven. De leerling sluit daarbij ten overstaan van de consulent van het betreffende Landelijke Orgaan Beroepsonderwijs (LOB; in dit geval de VEV, respectievelijk SOM) een leerover- eenkomst (lok) af met het bedrijf. Ter afsluiting van de eerste fase ontvangt de leer- ling een overgangsverklaring; de totale opleiding wordt afgesloten met het diploma voortgezet leerlingwezen, met daarop aangegeven de opleidingsweg via de tussenop- leiding. De opleidingen dragen een experimenteel karakter. De duur ervan is vooralsnog op vier jaar gesteld. Het eerste leerlingcohort is in 1991 gestart op een beperkt aantal mbo-colleges. Per augustus 1995 is geen nieuwe instroom mogelijk ; de leerlingen die op dat moment met de opleiding bezig zijn, kunnen deze uiteraard wel afmaken. Een voorwaarde was dat er op een instelling maximaal 25 leerlingen per opleiding werden toegelaten (dus per school 25 in de elektro en 25 in de werktuigbouw). Daar- naast moest het mbo-college gefuseerd, dan wel een samenwerkingsverband aange- gaan zijn met een bbo-school. Een belangrijk punt was dat de opleiding niet tot verhoging van de kosten mocht leiden; het gaat met andere woorden om een budget- tair-neutrale operatie. Gedurende de looptijd van het experiment is de groep van mbo-colleges die de opleidingen verzorgt gegroeid. Momenteel blijken 28 mbo- colleges een tussenopleiding te verzorgen. Anderzijds hebben er de afgelopen jaren ook scholen voor een of beide opleidingen afgehaakt. Het totaal aantal leerlingen bedroeg in het startjaar circa 300. Volgens gegevens van de VBVE (VBVE, 1994b) bevonden er zich eind januari 1994 1117 leerlingen in de tussenopleidingen. Daar- van zaten er 749 in de eerste fase (333 elektro, 416 werktuigbouw) en 368 in de tweede fase (230 elektro, 138 werktuigbouw). De tussenopleidingen dienen in feite een tweeledige doelstelling. Enerzijds dient daarmee aan de opleidingskant een reductie en opvang van de uitval en daarmee een rendementsverhoging in het lang-mbo plaats te vinden. Anderzijds dienden ze te voorzien in een specifieke behoefte aan gekwalificeerde vakmensen op de arbeids- markt. Om antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre de tussenopleidingen aan deze dubbele doelstelling voldoen, is in een evaluatie voorzien. In de volgende para- graaf schetsen we daarvan het kader en de opzet.
  • 11. De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 3 1.2 Onderzoek De evaluatie van de tussenopleidingen wordt door twee instanties uitgevoerd: de Onderwijsinspectie en het FTS. Beide voeren een deelonderzoek uit dat als comple- mentair aan elkaar kan warden beschouwd. Hoewel hier het FTS-onderzoek het on- derwerp van rapportage vormt, gaan we hiema toch kort in op het Inspectie-onder- zoek. Op deze manier willen we het kader schetsen waarbinnen beide onderzoeken geplaatst kunnen warden. Het Inspectie-onderzoek De Inspectie richt zich op twee aspecten, namelijk op programmagegevens en leer- linggegevens. Met behulp van deze informatie wil de Inspectie twee vergelijkingen maken. Op de eerste plaats gaat het om een vergelijking van de programma's en het rendement van leerjaar 1 en 2 van de tussenopleidingen met die van de qua toela- tingsvoorwaarden identieke lange mbo-opleidingen. Op de tweede plaats betreft het een vergelijking van het rendement van leerjaar 3 en 4 van de tussenopleidingen met dat van de qua programma's identieke bbo-opleidingen. De voor het onderzoek naar leerjaar 1 en 2 benodigde gegevens zijn in het najaar van 1994 via de scholen verza- meld met behulp van schriftelijke vragenlijsten, aangevuld met mondelinge gesprek- ken. Op afdelingsniveau wordt het onderwijsaanbod in kaart gebracht en warden de onderwijskundige aspecten belicht. Centrale topics daarbij zijn de overeenstemming tussen het aanbevolen programma en het programma van de lange mbo-opleiding, en de overgang van de eerste naar de tweede fase van het leertraject. Tevens wordt aandacht besteed aan knelpunten en mogelijke oplossingen. Op leeriingniveau legt de Inspectie (deels retrospectief) leerlingdossiers aan. Topics hierbij zijn: geslacht, geboortedatum en -land, vooropleiding en per schooljaar de onderwijspositie. Deze gegevens warden niet alleen verzameld voor de leerlingen uit de tussenopleidingen, maar ook voor hun jaargenoten uit het lang-mbo. De bevindingen van de Inspectie zullen warden gepubliceerd in een zelfstandige rapportage. Voor wat betreft het leerlingdeel zal de benadering een kwantitatief karakter hebben. Het ITS-onderzoek Onderzoeksvragen Anders dan het Inspectie-onderzoek draagt het FTS-onderzoek een louter kwalitatief karakter. Via het FTS-onderzoek wordt naar een antwoord gezocht op de volgende twee hoofdvragen:
  • 12. G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets a. Welke bijdrage kunnen de tussenopleidingen leveren aan de rendementsverho- ging van het lang-mbo? Anders gesteld: voorzien de tussenopleidingen in de behoefte/verwachtingen/mogelijkheden van de leerlingen zelf? Bieden zij een adequaat compromis tussen enerzijds het lang-mbo en anderzijds het primair leerlingwezen of kort-mbo? b. Voorzien de tussenopleidingen in een behoefte van de arbeidsmarkt; is er met andere woorden specifieke behoefte in het bedrijfsleven aan dit type opgeleide jongeren? Om de antwoorden op beide vragen goed te kunnen plaatsen, is daamaast inzicht in andere aspecten van de tussenopleidingen zeer relevant. Om die reden zijn nog ver- schillende deels aanvullende, deel verdiepende vragen geformuleerd. De belangrijk- ste daarvan zijn de vraag naar de historic, de vonngeving en de toekomst van de tussenopleidingen: Wat is de aanleiding geweest voor het opzetten van de tussenopleidingen? Welke partijen zijn daarbij betrokken geweest en welke afspraken zijn daarbij gemaakt (op macro- en meso-niveau)? Op welke wijze wordt in de verschillende fasen en door de onderscheiden betrok- ken instellingen concreet vormgegeven aan de tussenopleidingen en onder welke randvoorwaarden gebeurt dat? Wat is het perspectief van de tussenopleidingen en onder welke condities? Kun- nen er eventueel suggesties ter verbetering van de tussenopleidingen warden gegeven? Onderzoeksopz.et Voor een antwoord op al deze vragen zijn semi-gestructureerde gesprekken gevoerd met een aantal categorieen van betrokkenen (zie hiema). Bij deze gesprekken is gebruik gemaakt van topic-lijsten, die zijn ontworpen op basis van een literatuurstu- die (zie Literatuur) en consultaties van enkele sleutelfiguren. Omdat niet alle respon- denten (in dezelfde mate) bij alle fasen van de opleiding betrokken zijn, is voor elke categorie een aparte versie van de topic-lijst opgesteld. In concreto betekent dit dat de hoofdlijn voor alle respondenten hetzelfde is, maar dat naar gelang hun betrok- kenheid bij specifieke aspecten vragen zijn toegevoegd dan wel weggelaten. Inhou- delijk is in de lijsten zoveel mogelijk een 'chronologische' volgorde aangehouden. Zo is bijvoorbeeld bij de interviews met de mbo-colleges begonnen met de start van het experiment op de opleiding, is vervolgens de entree van de leerlingen in de eerste fase van de opleiding aan de orde gesteld, daama de overgang van de eerste naar de twee fase, de praktijkleerplaats en ten slotte de arbeidsmarktverwachtingen. Voor een overzicht van de gehanteerde topic-lijsten verwijzen we naar de bijlagen. Ver-
  • 13. De tussenopleidingen eleklrotechniek en werktuigbouwkunde 5 meldenswaardig is overigens dat de topic-lijsten tijdens de fase van de gegevensver- zameling op basis van inmiddels verkregen informatie zijn aangescherpt. Met betrekking tot de onderzoeksvraag naar het rendement zijn de volgende catego- rieen van betrokkenen onderscheiden. a. De mbo-colleges De verwachting was dat de mbo-colleges vooral infonnatie zouden kunnen verstrek- ken over de eerste fase van de opleiding en over de overgang naar de tweede fase. Om die reden is gesproken met vertegenwoordigers van tien mbo-colleges. Omdat er aanwijzingen waren dat voor het uiteindelijk vinden van een arbeidsplaats de geogra- fische ligging een rol zou kunnen spelen, is bij de selectie van de scholen uitgegaan van een landelijke spreiding. In de meeste gevallen is zowel gesproken met een vertegenwoordiger van de afdeling Elektrotechniek als van de afdeling Werktuig- bouwkunde. Veelal ging het daarbij om afdelingsleiders, teamleiders, adjunct-direc- teuren, die fungeerden als coordinator en/of contactpersoon voor de betreffende tussenopleiding. Daamaast waren bij de gesprekken soms ook directeuren, docenten van het mbo-college en/of docenten van een Regionaal Praktijkopleidingscentrum (RPOC) aanwezig. Overigens Ron niet in alle gevallen met zowel een vertegenwoor- diger van de afdeling Elektro als van Werktuigbouw warden gesproken. De reden hiervoor was dat niet alle colleges met beide opleidingen gestart waren; daamaast kwam het voor dat inmiddels een van beide opleidingen was opgeheven. In totaal is met 21 personen uit deze categorie gesproken. b. Consulenten leerlingwez.en Bij de tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde zijn twee Landelij- ke Organen Beroepsonderwijs betrokken: de VEV, respectievelijk de SOM. Binnen de LOB's zijn rayon-, respectievelijk contactconsulenten in dienst die een belangrij- ke schakel vormen tussen bedrijfsleven, leerling en opleiding. Vanwege hun directe betrokkenheid met 'het veld' werd verwacht dat de consu- lenten de onderzoekers met name zouden kunnen informeren over de overgang van de eerste naar de tweede fase van de opleiding, over de tweede fase zelf en over perspectieven op de arbeidsmarkt, c.q. over de behoefte vanuit het bedrijfsleven. Bij de selectie van de consulenten is - evenals bij die van de scholen rekening gehouden met een landelijke spreiding. Op basis van door de beide LOB's verstrekte leerlinggegevens hebben bij de keuze echter ook andere overwegingen een rol ge- speeld: het aantal leerlingen uit de tussenopleiding dat de consulent 'onder zijn hoe- de had', de toeleverende scholen, de aard en omvang van de betreffende leerbedrij- ven, de ingangsdatum van de leerovereenkomsten en het aantal verbroken leerover-
  • 14. G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets eenkomsten. Uiteindelijk is per LOB met vijf consulenten gesproken, tien in het totaal dus. Voor een antwoord op de onderzoeksvraag naar de behoefte aan leerlingen uit de tussenopleidingen op de arbeidsmarkt zijn de volgende respondentcategorieen bena- derd. a. Werkgeversorganisaties Met deze organisaties is met name gesproken vanwege hun rol bij de totstandkoming van de tussenopleidingen en hun kennis van de vraagkant. Geinterviewd zijn in totaal vier vertegenwoordigers van de meest betrokken organisaties: de FME, de Metaalunie en de Uneto. b. Werknemersorganisaties Er is een gesprek gevoerd met een vertegenwoordiger van de FNV Industriebond. Ook hier lag de aanleiding bij de betrokkenheid bij de totstandkoming van de oplei- ding en dan met name voor wat betreft arbeidsvoorwaardelijke aspecten. c. Landelijke Organen Beroepsonderwijs Niet alleen is gesproken met consulenten van de LOB's (zie boven), maar ook met twee sleutelfiguren die zich op landelijke niveau vanuit de VEV en SOM met de tussenopleidingen bezighouden. Zij zijn benaderd vanwege hun bijdrage bij de start van de opleidingen, maar daamaast ook in verband met hun te verwachten kennis van het reilen en zeilen in de tweede fase en inzicht in de vraag aan arbeidsmarkt- kant. Vermeld moet warden dat de LOB's ook behulpzaam zijn geweest bij het leg- gen van de contacten met de consulenten en de selectie van bedrijven. d. Bedrijven Teneinde een (tentatief) inzicht te krijgen in de concrete ervaringen met leerlingen uit de tussenopleidingen en in de concrete behoefte op de arbeidsmarkt is een selec- tie gemaakt van bedrijven uit de elektrotechnische branche en uit de metaal. Daarbij is gestreefd naar een spreiding naar regio, naar grootbedrijf en midden- en kleinbe- drijf, en naar het al dan niet ervaring hebben met leerlingen van de tussenopleidin- gen. Bij de selectie is onder andere gebruik gemaakt van voorhanden zijnde gege- vens bij de LOB's; daar is bijvoorbeeld bekend bij welk bedrijf leerlingen uit de tussenopleidingen werkzaam zijn. Ter vergelijking zijn echter ook bedrijven be- vraagd die niet bekend waren met deze opleidingen. In totaal is informatie verkregen van 33 bedrijven.
  • 15. De tussenopleidingen eleklrotechniek en werktuigbouwkunde 7 Verloop gegevensverwmeling De vraaggesprekken zijn gehouden in de periode eind oktober - begin december. Na het maken van de afspraak met de respondenten zijn hen - ter voorbereiding op het gesprek - van te voren de topic-lijsten toegestuurd. De selectie van de respondenten en het maken van de afspraken leverde in het algemeen geen problemen op. De benaderde personen waren zeer bereidwillig en daarenboven erg enthousiast. Alleen de selectie sec van de bedrijven verliep niet altijd even gemakkelijk. Wij wilden onder andere bedrijven spreken waar men zowel leerlingen uit de tussenopleiding in dienst had als ook leerlingen die via altematieve trajecten waren opgeleid, dan wel nog in opleiding waren. Op deze manier hoopten we de altematieven met elkaar te kunnen vergelijken. Het bleek echter dat veel van de benaderde bedrijven (m.n. de kleinere bedrijven) niet of nauwelijks op de hoogte waren van de (voor)opleiding van leerlingen/werknemers. Het belangrijkste voor hen was wat de leerling/werknemer concreet 'in huis had' en aan produktie leverde . Van de gevoerde gesprekken zijn ter plekke aantekeningen en/of bandopnamen gemaakt. In enkele gevallen is later telefonisch aanvullende, dan wel verduidelijken- de informatie gevraagd. Analyse en rapportage De gesprekken zijn alle getranscribeerd en zonodig inhoudelijk zoveel mogelijk chronologisch gerubriceerd (zie hierboven). Vervolgens was de vraag met betrekking tot de wijze van rapportage aan de orde. Een mogelijkheid zou zijn geweest om per respondentencategorie een verslag te maken en vervolgens in een slothoofdstuk de verschillende bevindingen aan elkaar te relateren. Gedurende het verloop van de fase van gegevensverzameling werd echter steeds duidelijker dat het aantal overeenkom- sten in readies van de onderscheiden categorieen van respondenten sterk de boven- toon voerde en dat de verschillen veelal gradueel van karakter waren. Als aan de eerste mogelijkheid van 'parallelle' rapportage zou zijn vastgehouden, zou dat onge- twijfeld hebben geleid tot veel doublures. Om die reden hebben we uiteindelijk ge- kozen voor het altematief van een geintegreerde rapportage. Dit houdt in dat de antwoorden van de verschillende respondenten tot een algemeen verslag zijn ver- werkt, en dat alleen in die gevallen waar nadrukkelijk afwijkingen voorkomen daar melding van wordt gemaakt met een verwijzing naar de betreffende respondentenca- tegorie(en). Een voordeel van deze vorm van rapportage is ook dat zij vrij compact kan blijven.
  • 16. G. Driessen, P. den Boer, B. HSvels & E. Smeets 1.3 Betekenis van het onderzoek Hierboven hebben we aangegeven dat het onderzoek naar de tussenopleiding wordt uitgevoerd door Onderwijsinspectie en FTS. Beide onderzoeken kunnen in verschil- lende opzichten als complementair aan elkaar warden beschouwd. Bij de Inspectie staat de onderwijskundige kant centraal; het FTS richt zich meer op de arbeidsmarkt. Verder draagt het Inspectie-onderzoek via het aanleggen van leerlingdossiers een sterk kwantitatief karakter, terwijl het FTS-deel kwalitatief van aard is. Aan de genoemde kwalitatieve invalshoek zitten meerdere aspecten. Gedacht kan warden aan representativiteit en validiteit. Hoewel we met verschillende categorieen van betrokkenen hebben gesproken, zou het denkbaar zijn geweest nog meer catego- rieen te benaderen. Zo zouden de betrokken streekscholen en zeker ook de leerlingen zelf ongetwijfeld relevante informatie hebben kunnen leveren. Het benaderen van deze laatste groep was overigens aanvankelijk ook voorzien, maar daar moest binnen de randvoorwaarden van termijnen en beschikbaarheid van benodigde gegevens uiteindelijk van warden afgezien (vgl. Hovels & Driessen, 1994). In plaats daarvan is informatie over de leerlingen op indirecte wijze verkregen, namelijk via de scho- len, de consulenten en de bedrijven. Gelet op het relatief grote aantal benaderde coordinatoren en consulenten hebben we er alle vertrouwen in dat de via deze res- pondenten verkregen gegevens een adequaat substituut vormen voor een directe benadering. Daamaast is het natuurlijk ook zo dat deze respondenten een belangrijke toegevoegde waarde hebben omdat ze over informatie beschikken die individuele leerlingen niet hebben. Een belangrijk punt betreft het aantal bedrijven waarmee gesprekken zijn gevoerd; dat aantal is feitelijk erg gering. Om een exact beeld van de opvattingen aan de ar- beidsmarktkant te krijgen, was wellicht een grootschalig, gestratificeerd behoefte- onderzoek een voor de hand liggende altematief geweest. Toch denken we dat de nu gerapporteerde gegevens een optimale indruk geven van de situatie aan de vraagkant voor wat betreft de (toekomstige) behoeften. Daar kan aan warden toegevoegd dat de nu gevolgde semi-gestructureerde benadering een beter zicht geeft op processen en mechanismen die ten aanzien van de tussenopleidingen relevant zijn, dan met een grootschalig - noodzakelijk sterk voorgestmctureerd - onderzoek het geval zou zijn. Overigens dient hierbij op deze plaats al een wat relativerende opmerking te warden geplaatst. Tijdens de uitvoering van het onderzoek werd eens te meer duidelijk welk een belangrijke rol de conjunctuur speelt bij het aannamebeleid van bedrijven. Ge- zien de recente ontwikkelingen hierin moet duidelijk zijn dat het door hen geschetste beeld voor een deel een momentopname betreft.
  • 17. De tussenopleidingen elektrolechniek en werktuigbouwkwide 9 Feitelijk is het aantal leerlingen dat met de opleiding bezig is (geweest) vrij gering. Het gaat per mbo-college maximaal om 25 leerlingen per jaar per sector. Het aantal colleges dat momenteel de opleidingen verzorgt ligt op 28; bij de start van het expe- riment in 1991 waren dat er echter minder dan de helft. Van dit beperkte aantal scho- len dat in 1991 is begonnen zitten nu voor het eerst leerlingen in het laatste (vierde) jaar van de opleiding; dit is per definitie een kleine groep - zeker als nog rekening wordt gehouden met tussentijdse vertraging en uitval. De leerlingen van de colleges die in 1992 voor het eerst de tussenopleidingen hebben aangeboden zitten momen- teel in hun derde jaar. Een en ander betekent dat er op dit moment nog niet zoveel over ervaringen in de tweede fase gezegd kan warden. En over de fase na het afslui- ten van de opleiding kunnen slechts zeer voorlopige uitspraken warden gedaan. Ook is er enige voorzichtig geboden bij de interpretatie van de ervaringen in bedrijven. Het gaat veelal maar om een of enkele leerlingen binnen een bedrijf. De ervaringen zijn daarmee mogelijk sterk persoonlijk gekleurd. Ze zijn daardoor bovendien moei- lijk te vergelijken met die met altematief opgeleide werknemers. Tijdens de gesprekken met de coordinatoren van de opleidingen, de consulenten en de administratie van de LOB's en op basis van infonnatie van het Ministerie van O&W (Integrate leerlingtellingen) hebben we een paging ondemomen ook een kwantitatief overzicht te verkrijgen van de leerlingstromen in de tussenopleiding. Binnen de condities van het onderhavige onderzoek bleek een exact kwantitatief beeld om verschillende redenen niet haalbaar. Zo komen de aantallen scholen niet in alle stukken overeen, hetgeen mogelijk te maken heeft met het feit dat er door het Ministerie 'toegewezen opleidingen' zijn en daamaast ook opleidingen waarvan de aanvraag is ingetrokken, dan wel die inmiddels gestopt zijn (met een of beide oplei- dingen). Verder komt het voor dat scholen zich qua facilitering houden aan het maximale aantal van 25 leerlingen per opleiding, maar dat er daamaast leerlingen feitelijk aan de tussenopleiding deelnemen die onder een andere noemer staan inge- schreven. Een andere 'verstorende' bron wordt veroorzaakt doordat scholen met het semestersysteem werken, waardoor het mogelijk is dat leerlingen twee maal per jaar in/uitstromen. Bovendien komt tussentijdse in/uitstroom voor. Maar ook bij de start van de opleiding ligt een administratieve moeilijkheid. Veel scholen hanteren in het eerste leerjaar een determinatieperiode van een half jaar, zodat in die periode niet duidelijk is in welk traject de leerling zit: in het lang-mbo of in de tussenopleiding? Het voorgaande betreft de eerste fase van de opleiding. De situatie in de tweede fase is niet veel overzichtelijker. Alhoewel er door de LOB's leerlingoverzichten warden bijgehouden, zijn deze niet steeds even actueel, met name niet omdat er met betrek- king tot het afsluiten van lok's sterke fluctuaties kunnen optreden. Wat deze lok's betreft komt het bijvoorbeeld voor dat er lok's warden afgesloten voor een lager niveau dan waarvoor de leerlingen in opleiding zijn (bv. voor het primair leerlingen-
  • 18. 10 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets wezen in plaats van het voortgezet leerlingwezen) . Dit soort aspecten maakt de situatie niet echt duidelijker. De scholen zelf hebben vaak weinig of geen bemoeienis meer met de leerlingen als die eenmaal de eerste fase hebben afgesloten. Of zij op de hoogte zijn van de positie van hun ex-leerlingen hangt dan sterk af van (de kwaliteit en de frequentie van) hun contacten met de scholen voor cbo en consulenten. Kortom, voor een goed inzicht in en interpretatie van de leerlingstromen is het van wezenlijk belang rekening te houden met het tijdstip waarop de aantallen zijn vastgelegd en met de gehanteerde selectiecriteria voor de scholen en leerlingen. Deze paragraaf afsluitend willen we nog een opmerking maken over de objectiviteit van de verkregen informatie. Het is evident dat er verschillende belangen gemoeid zijn met de tussenopleidingen. Tijdens de vraaggesprekken hebben we geprobeerd daar rekening mee te houden. 1.4 Opbouw van het rapport In de hoofdstukken 2 t/m 5 geven we een beschrijving van de gespreksresultaten. Zoals al eerder opgemerkt doen we dat zoveel mogelijk 'chronologisch', waarbij de loopbaan van de leerling de leidraad vormt. In hoofdstuk 6 vatten we de onderzoeks- resultaten nogmaals samen en geven we een korte nabeschouwing. De topics die ten grondslag hebben gelegen aan de vraaggesprekken zijn opgenomen in de bijlagen. Voor de duidelijkheid nog een opmerking over de gehanteerde terminologie en af- kortingen. Omdat dit de formele benaming is, gebruiken we in de tekst de term tus- senopleiding(en), alhoewel in het veld de aanduiding lange vakopleiding (Ivo) op z'n minst even gangbaar, zo niet meer gangbaar is6. Verder hanteren we de termen lang- mbo (voorheen: mts) en kort-mbo (kmbo).
  • 19. 11 2 Kader, structuur en condities van de opleiding 2.1 Kader Initiatief De tussenopleidingen zijn ontstaan op initiatief van de toenmalige VMTS en de betrokken werkgeversorganisaties (FME, Metaalunie, Uneto). In een latere fase zijn daar ook de betreffende werknemersorganisaties, landelijke opleidingsorganen (SOM en VEV), bbo-scholen (tegenwoordig: cbo) en de toenmalige BOTO-E en BOTO-M bij betrokken. Motieven voor invoering Tijdens de gevoerde vraaggesprekken werden door de verschillende betrokkenen de volgende motieven genoemd voor het in het leven roepen van de tussenopleidingen. Als belangrijkste motief geven de mbo-colleges het bieden van een altematieve opleiding aan leerlingen die weliswaar formeel toelaatbaar zijn tot het lang-mbo, maar die toch een wat te laag theoretisch-abstract niveau hebben om die opleiding met succes te kunnen afronden. Dit houdt in de praktijk een instroom op meerdere momenten in, waarvan de belangrijkste varianten zijn: onderinstroom van leerlingen die bij de start van het eerste leerjaar een bewuste keuze maken voor de tussenoplei- ding, en zij-instroom van leerlingen die gedurende het leerjaar uitvallen bij het lang- mbo. Een tussenliggende variant is die waarbij op het eind van de zogenaamde deter- minatieperiode (meestal eerste semester) een keuze wordt gemaakt voor tussenoplei- ding dan wel lang-mbo. Alle varianten hebben direct, dan wel indirect tot doel voor- tijdige uitval te voorkomen en daarmee het rendement van de mbo-opleidingen Techniek te verhogen. Met betrekking tot de uitval wordt er door meerdere respondenten op gewezen dat het niveau van het lang-mbo voor een groot deel van de leerlingen veel te hoog gegrepen is. De leerlingen denken vaak onder druk van hun ouders te gemakke- lijk dat ze een bepaald niveau aankunnen en bovendien dat ze generatiegewijs maar steeds hoger moeten kiezen. Wat die niveaus en keuzes aangaat, valt er daarbij ove- rigens een groot verschil te constateren tussen toeleverende scholen, hetgeen vooral duidelijk wordt als het mbo-college de functie vervult van 'regio-school'. Opgemerkt wordt dat er destijds voor uitvallers die toch nog een dagopleiding wilden volgen geen altematief voorhanden was; het kmbo fungeerde door de drem- pelloze toelating veelal als een soort 'afvalbak' en had een navenant imago'
  • 20. 12 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets Een motief dat door slechts een enkel college expliciet als belangrijkste wordt aange- voerd is het behoud van werkgelegenheid voor het docentenkorps. Als gevolg van de verminderende absolute instroom en voortgaande fusie-operaties in het mbo stonden er namelijk banen op de tocht. Via de toevoeging van de tussenopleidingen kon tegelijkertijd meer body warden gegeven aan het college en het bestaande aanbod aan opleidingen (lang-mbo, kmbo, cbo) warden gecompleteerd. In verband met de bekostiging hadden de tussenopleidingen dus enerzijds invloed op het behoud van uitvallende leerlingen voor de school en anderzijds op het aantrekken van nieuwe leerlingen die nadrukkelijk kozen voor dit leertraject. Op de colleges speelde het soms ook een rol dat men (nauwer) wilde gaan sa- menwerken met de leeriingwezen-opleidingen. Dit deed men dan soms in de vorm van een project 'onderwijskundige vemieuwing'. Een aantal scholen geeft aan dat zij (onder meer via de bestaande stage-contacten) signalen hadden gekregen vanuit het bedrijfsleven dat er behoefte was aan meer praktisch opgeleide werknemers, die tegelijkertijd ook een redelijk hoog theoretisch niveau hadden. De gedachte daarbij was dat er op termijn een tekort aan vakmensen zou ontstaan op het niveau van primair en voortgezet leerlingwezen. Echter, deze signalen kwamen niet alleen vanuit de arbeidsmarktkant; ook onder leerlingen zelf leefde de behoefte aan een opleiding waar - vergeleken met het lang-mbo meer plaats was ingeruimd voor praktische vaardigheden. Daarmee samenhangend dachten sommige colleges dat zij een gat in de opleidingsmarkt hadden ontdekt. Voor de koepelorganisaties lagen de accenten wat anders. De werkgeversorganisaties waren bang dat door de grate uitval in het mbo de betreffende leerlingen verloren zouden zijn voor de branche. Dit zou in de toekomst tot een tekort aan goed opgeleide en flexibel inzetbare werknemers ('vakmensen') kunnen leiden. De tussenopleidingen zouden in dit verband een vangnet-functie kunnen vervullen voor (potentiele) uitvallers. De werknemersorganisatie was vanaf het begin wat minder ('beperkt') enthousi- ast over de tussenopleiding. Enerzijds verwachtte men wel dat een dergelijke oplei- ding aan rendementsverhoging van het mbo zou kunnen bijdragen en er zo voor zou kunnen zorgen dat de betreffende leerlingen voor de branche behouden bleven. An- derzijds was men - in verband met de inzettende recessie minder optimistisch over de behoefte aan dergelijke leerlingen/werknemers op de arbeidsmarkt. Dit laatste zou er toe kunnen leiden dat de leerlingen geen leerarbeidsplaats zouden kunnen vinden en dat men zijn toevlucht zou moeten nemen tot allerlei noodconstructies die ar- beidsvoorwaardelijk problematisch lagen. Daamaast was men beducht voor concur- rentie van dit nieuwe opleidingstraject met altematieve, bestaande routes (met name
  • 21. De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 13 het primair leerlingwezen). Ook hier werd gevreesd voor ongelijkheden in de ar- beidsvoorwaardelijke sfeer. Positie in de opleidingenstructuur Qua toelatingsvoorwaarden warden dezelfde eisen gesteld als bij het lang-mbo: Ibo met ten minste drie vakken op c-niveau of mavo-d met wis- en natuurkunde. Hoewel in de opleiding twee fasen kunnen warden onderscheiden, betreft het uitdrukkelijk een ondeelbare vier-jarige opleiding2. Bij de overgang van de eerste naar de tweede fase ontvangt de leeriing een schoolverklaring (overgangsverklaring). Er is nadruk- kelijk niet gekozen voor een 'officieel' getuigschrift op het eind van de eerste fase, omdat dit de indruk van een mbo-diploma zou kunnen wekken. Dit laatste zou er toe kunnen leiden dat leerlingen met de opleiding stoppen in de veronderstelling dat zij voldoende gekwalificeerd zijn (VMTS-werkgroep Tussenopleiding, 1989). Na afslui- ting van het gehele traject wordt een diploma voortgezet leerlingwezen uitgereikt, met de toevoeging 'tussenopleiding als leerweg'. Aan dat eindniveau moeten de maatschappelijke waardering en het civiel effect van de opleiding warden ontleend. Om de plaats van de tussenopleiding in de opleidingsstructuur te verduidelijken, geven we in Figuur 2.1 een schematisch overzicht van de tussenopleiding in relatie tot min of meer altematieve opleidingstrajecten. Figuur 2.1 - Floats van de tussenopleiding binnen het mbo voortgezet pnmair primair r~~ dagonderwijs leerlingwezen (duaal) leerlingwezen tussenopleiding kort-mbo lang-mbo
  • 22. 14 G. Driessen, P. den Boer. B. fidvels & E. Smeets 2.2 Structuur van de opleidingen De nadere uitwerking van de structuur van de tussenopleidingen werktuigbouwkunde en elektrotechniek volgt in Figuur 2.2, respectievelijk Figuur 2.3. Figuur 2.2 - Structuur van de tussenopleiding werktuigbouwkunde semester 8 7 6 5 Machinaal verspaner of Constructie- en Apparaten- bouwer of Monteur Industrieel onderhoud (fijn) mechanisch Afsluiting 2e fase: Diploma voortgezet leerlingwezen Certificaat Machinaal verspanen Certlficaat Constructie en Lassen Certificaat Montage en Onderhoud Certificaat Basisvaardigheid Certificaat Algemene vakken Afsluiting 1e fase: Schoolverklaring In de eerste fase van de werktuigbouwkunde-opleidmg warden de leerlingen breed geschoold. Daarbij is de praktische vorming gericht op een drietal beroepsrichtingen: verspanen, constructie en lassen, en montage en onderhoud. Gedurende deze twee jaren is er in verhouding tot het lang-mbo veel aandacht voor de praktijk/handvaar- digheid; dit onderdeel beslaat anderhalf a twee dagen per week. Nadat de leerlingen de overgangsverklaring hebben behaald, vervolgen zij hun opleiding deels in het bedrijfsleven (praktijk) en deels op een school voor cbo (theorie). In deze tweede fase kunnen zij kiezen uit een van de drie genoemde richtingen/specialisaties. In de regel worden vier dagen per week in het bedrijf en een dag per week op school door- gebracht. In principe is het echter ook mogelijk meer dan vier dagen te werken en het theoretische deel van de tweede fase in de avonduren, dan wel op de zaterdag te volgen (vaker komt de combinatie een middag en een avond voor).
  • 23. De tussenopleidingen elektrotechmek en werktuigbouwkunde 15 Figuur 2.3 - Structuw van de tussenopleiding elektrotechniek semester 8 Technicus Sterkstroom- Installaties TSI of Certificaat Energietechniek Technicus Bedrijfs- Installaties TBI of Technicus Communicatie- Systemen TCS of Technicus Industrigle Elektronica TIE Certificaat Informatiekunde Certificaat basisstof Energietechniek Certificaat basisstof Informatietechniek Basiscertificaat Tussenopleiding Elektrotechniek Certificaat Algemene vakken Afsluiting 2e fase: Diploma technicus leerlingwezen Afsluiting 1e fase: Schoolverklaring Voor de elektrotechniek geldt een iets afwijkende opzet dan voor werktuigbouwkun- de. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de leerlingen in de eerste fase qua vakin- houd drie certificaten moesten behalen: basis elektrotechniek, energietechniek en informatiekunde. In het tweede jaar van het experiment werd echter duidelijk dat dit niet haalbaar was. Niet alleen was het programma door deze brede opzet zowel in tijd als naar niveau te overladen en daarmee niet haalbaar, maar ook waren de leer- lingen niet gemotiveerd voor die leerstof-onderdelen, die later geen deel zouden gaan uitmaken van hun specialisatie. Om die reden is in het tweede jaar van het experi- ment (1992) besloten de leerlingen na het basiscertificaat nog slechts op te leiden voor een van de afstudeercertificaten, dat wil zeggen energietechniek of informatie- kunde, aangevuld met het certificaat basisstof uit de andere differentiatie (Inspectie van het Onderwijs, 1994a). (Figuur 2.2 heeft dus betrekking op de nieuwe situatie.) Nahet behalen van de overgangsverklaring stromen de leerlingen door naar de twee- de fase, waar zij naar gelang hun eerder gekozen differentiatie binnen de energie- techniek en elektronica/telematica weer verder kunnen kiezen tussen twee specialisa- ties.
  • 24. 16 G. Driessen. P. den Boer, B. HSvels & E. Smeets 23 Condities Het theoretisch deel van de tussenopleiding wordt verzorgd door twee instanties. In de eerste fase zijn dat de mbo-colleges en in de tweede fase de scholen voor cbo. Voor het verkrijgen van de goedkeuring van het Ministerie om met de opleiding te mogen starten, was het voor de colleges een vereiste dat zij waren gefuseerd, dan wel een samenwerkingsverband waren aangegaan met een cbo-school. Daarbij aansluitend was er vanuit de oorsprong eigenlijk sprake van twee ver- schillende opleidingsculturen; die van de colleges was vooral gericht op de opleiding lang-mbo, die van de scholen voor cbo op de leerlingwezen-opleidingen. Qua inhoud kunnen er dan ook verschillende programma's warden onderscheiden. Hoewel de eindtermen vastliggen in de vorm van een diploma voortgezet leerlingwezen, kan de weg emaar toe - via de eerste twee jaren van de tussenopleiding, dan wel via de primaire leerlingwezen-opleiding sterk varieren. Teneinde de aansluiting van de eerste en tweede fase te verbeteren warden zoge- naamde overgangscommissies ingesteld. Deze bestaan uit vertegenwoordigers van de participerende mbo- en cbo-instellingen, het Landelijke Orgaan en het bedrijfsleven. Qua financiele aspecten kan het volgende warden opgemerkt. Gedurende de eerste fase staat de leerling ingeschreven bij een mbo-college. Het college krijgt op basis van deze inschrijving een vergoeding van het Ministerie; de leerling zelf komt in aanmerking voor de gebruikelijke studiefinanciering of kinderbijslag. Was het aan- vankelijk nog zo dat de bij de bekostiging gehanteerde personeelsratio dezelfde was als die voor de lang-mbo, met ingang van het schooljaar 1993/94 is die gunstiger geworden (1/17.5 in plaats van 1/20.5). In de tweede fase staat de leerling ingeschre- ven bij de cbo-school die daarvoor een vergoeding krijgt (mogelijk in de toekomst afhankelijk van het hebben van een leerovereenkomst). De leerling met een arbeids- overeenkomst ontvangt ten minste het minimum-loon (voor 4 of 5 dagen per week); degene die geen werkgever heeft gevonden kan in bepaalde gevallen in aanmerking komen voor kinderbijslag. Om het aantrekkelijk te maken leerlingen in dienst te nemen warden subsidiegelden (BVJ, nu BVL) van het Centraal Bureau voor de Arbeidsvoorziening (CBA) via de Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen (O&O- fondsen) van de betreffende bedrijfstakken aan de bedrijven uitgekeerd. Echter, niet elk fonds werkt daar aan mee en bovendien varieren de bedragen per fonds en leer- lingwezen-opleiding (primair, voortgezet). Zo subsidieert de FME alleen de primaire opleiding en de Metaalunie alleen de eerste afgesloten leerovereenkomst (primair of voortgezet: ,10.000,- per jaar per leerling). De Uneto subsidieert beide, maar keert
  • 25. De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 17 voor de primaire opleiding f70,- en voor de voortgezette opleiding f35,- per week uit. 2.4 Discrepanties tussen plannen en praktijk In het voorgaande hebben we een aantal min of meer formele aspecten van de tus- senopleidingen de revue laten passeren. Het betreft met name zaken zoals ze in de (overigens schaarse, veelal grijze) literatuur beschreven staan. Op basis van de door ons gevoerde gesprekken is echter eens te meer duidelijk geworden dat de praktijk er vaak heel anders uitziet dan de bedenkers van de oorspronkelijke plannen voor ogen stand. Om die reden en om het hiema volgende beter te kunnen plaatsen, willen we op deze plaats alvast op enkele discrepanties tussen plannen en praktijk wijzen. Het merendeel daarvan komt overigens verderop nog eens aan de orde. Op veel mbo-colleges wordt met het zogenaamde semestersysteem gewerkt. Dit houdt in dat leerlingen ook twee maal per jaar kunnen uitstromen. Leerlingen die in het vierde semester van de eerste fase nog niet alle tentamens hebben gehaald, kun- nen deze dan in een vijfde semester overdoen. Dit betekent dat de eerste fase niet twee, maar tweeeneenhalf jaar duurt. Oorspronkelijk was het de opzet dat de leerlingen werktuigbouwkunde zouden wor- den opgeleid in drie beroepsrichtingen, te weten machinaal verspanen, constructie en lassen, en montage en onderhoud. Op niet alle colleges heeft men zich aan dit brede opleidingsdoel gehouden. Vanwege het ontbreken van een adequate outillage, het ontbreken van financien om deze aan te schaffen of het niet voorhanden zijn van altematieven hebben meerdere colleges het onderdeel montage en onderhoud niet in hun programma kunnen opnemen. Voor de opleiding elektrotechniek geldt iets soort- gelijks. Ook daar zijn niet overal alle varianten aangeboden. Met name de differenti- atie informatiekunde/elektronica is niet overal aangeboden. Dit hangt sterk samen met de opleidingsmogelijkheden in het vervolgtraject in het cbo, met het aanbod aan leerplaatsen en vraag in het bedrijfsleven in de betreffende regio's en met het feit dat door steeds verder te specialiseren de klassen ook navenant kleiner warden, hetgeen financieel geen haalbare kaart is. Daar wordt nog aan toegevoegd dat bij meer speci- alisaties het voor de leerlingen niet haalbaar wordt geacht voor elk daarvan het ver- eiste niveau te bereiken binnen het beschikbare tijdsbestek. In de eerste fase wordt met verschillende leermethoden gewerkt. Sommige mbo- colleges zijn vooral gericht op de mbo-stof. Daarvoor warden verschillende inhoude- lijke en financiele motieven aangedragen. De docenten zijn met deze stof bekend; er
  • 26. 18 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets hoeven geen nieuwe methodes te warden aangeschaft; de aanwezige outillage sluit beter aan bij deze methodes; de lessen kunnen eventueel warden gegeven aan een combinatie van leerlingen uit de tussenopleiding en leerlingen uit het lang-mbo; het via deze methodes te bereiken niveau is goed. Daamaast wordt wel expliciet voor deze manier van werken gekozen, omdat zo leerlingen uit de tussenopleiding later eventueel (via een omweg) alsnog hun mbo-diploma kunnen behalen. Een probleem bij dit alles kan echter zijn dat de behandelde stof en de daarbij gehanteerde didac- tiek in de eerste fase niet goed aansluit bij de stof uit de tweede fase. Er zijn echter ook mbo-colleges die zich in hun stof-keuze sterk richten op de modules van de VEV en SOM. Het belangrijkste motief daarvoor is dat dit tot een landelijk erkende kwalificatie leidt (een diploma leerlingwezen). Daarbij kan een autonoom doel diplomering zijn, dat wil zeggen dat men er naar streeft elke leerling in ieder geval een kwalificatie te geven, waarbij het dan minder belangrijk is op welk niveau die ligt. Door nu in de eerste fase aan te haken bij de leerlingwezen-opleidin- gen kunnen leeriingen na het afsluiten van die fase met nog enige extra tentamens het diploma primair leerlingwezen halen. Ze hebben dan in ieder geval al iets. Een andere reden voor de keuze van stof uit het primair leerlingwezen ligt natuurlijk ook in de veronderstelling dat de overgang van de eerste naar de tweede fase soepeler verloopt. Tussen de beschreven uitersten zijn er nog andere varianten en combinaties mo- gelijk. Een variant is bijvoorbeeld de mogelijkheid om binnen een mbo-college bij een bepaald aantal vakken voor twee niveaus te kiezen. Het ene niveau is het niveau- tussenopleiding, dat recht geeft op toelating tot de tweede fase van de tussenoplei- ding, en het andere is het niveau lang-mbo. Dit laatste ('tussenopleiding ) geeft niet alleen recht op toelating tot de tweede fase van de tussenopleiding, maar daamaast ook op het volgen van extra lessen in het lang-mbo (hetgeen dus het eventueel als- nog halen van het mbo-diploma vergemakkelijkt). Wat inhoud, niveau en didactiek betreft, werd in dit verband door mbo-colleges opgemerkt dat zij sterker gericht zijn op het aankweken van inzicht, op het leren nadenken en oplossen van problemen en op het toepassen van verworven kennis in verschillende situaties en onder afwijkende condities, terwijl bij de stof en didactiek in de tweede fase (de leerlingwezen-opleidingen) een sterker accent wordt gelegd op feitjes/weetjes, die via concrete training en korte, afgebakende en behapbare stukken leerstof warden aangeleerd. (Dit geeft overigens ook een aardig beeld van de cul- tuurverschillen tussen beide opleidingen en van de manier waarop daar tegenaan wordt gekeken. Overigens betekent dit niet per se - en dat willen we benadrukken dat deze verschillen een goede samenwerking in de weg zouden staan.)
  • 27. De tussenopleidingen eleklrotechniek en werktuigbouwkwide 19 Het bovenstaande maakt duidelijk dat er vele varianten bestaan in programma's die in de eerste fase van de opleiding warden aangeboden. Er moeten serieuze vraagte- kens warden geplaatst bij de onderlinge vergelijkbaarheid qua inhoud en niveau van de aan het eind van deze fase door de mbo-colleges uitgereikte overgangsverkla- ringen. Onduidelijk is dan ook waar de overgangsverklaring precies voor staat, het- geen zeer verwarrend kan werken voor de beoogde afnemers van de leerlingen - het bedrijfsleven. Behalve deze 'inteme' inconsistentie qua eindtermen eerste fase, bestaat er ter afslui- ting van de tweede fase ook nog een 'exteme' onvergelijkbaarheid. We bedoelen hiermee het volgende. Het diploma voortgezet leeriingwezen kan via twee routes warden behaald, via de tussenopleidingen, maar ook via de traditionele weg van het primair gevolgd door het voortgezet leerlingwezen. Hoewel de eindtermen voor beide leerroutes gelijk zijn, is de concrete invulling van het leerprogramma in feite sterk afwijkend. De leerlingen via het traject tussenopleiding zijn (in principe, verge- lijk echter hierboven) breder geschoold en zijn meer op de theorie gericht dan de leerlingen uit het traject primair leerlingwezen; deze laatsten echter hebben aanzien- lijk meer praktijkervaring.
  • 28.
  • 29. 21 3 De eerste fase van de opleiding 3.1 Voorgeschiedenis In deze paragraaf stellen we de ontstaansgeschiedenis van de tussenopleiding in de praktijk aan de orde. De meeste infonnatie daarvoor is afkomstig van de tussenoplei- ding-coordinatoren van de mbo-colleges. Initiatief Het initiatief om met een tussenopleiding te beginnen lag meestal bij de mbo-colle- ges zelf. In enkele gevallen vloeide dat voort uit de betrokkenheid van de (vroegere) mts-directeuren bij de VMTS-Werkgroep Tussenopleidingen. Enkele colleges gaven tijdens de gesprekken aan dat het experiment tussenopleidingen in feite een logisch vervolg vormde op eerder genomen initiatieven om een meer praktisch georienteerde middelbare beroepsopleiding te creeren. Zo is er in het verleden het BT-project (Be- drijfstechniek) opgezet. Dit was echter vanwege regelgevings- en uitvoeringsproble- men en een negatief imago doodgebloed. Daamaast zijn er zogenaamde pre-projec- ten geweest. In dit project liepen mts-leerlingen in het derde jaar stage bij een be- drijf, waar zij dan in de bedrijfsschool de primaire praktijkopleiding van de SOM volgden. Na het afronden van de mts konden de leerlingen vervolgens binnen een half jaar, naast het mts-diploma dat ze al hadden, ook nog het diploma primair leer- lingwezen halen. Sommige colleges zijn in 1991/92 gestart, andere een jaar later in 1992/93. Als reden voor die laatstgenoemde mogelijkheid werd in een enkel geval gegeven dat men eerst de kat uit de boom wilde kijken. Binnen de colleges zijn het met name afdelingsdirecteuren/teamleiders die (meestal vanaf het begin) als coordinatoren bij het experiment betrokken zijn ge- weest. Samenwerking Voor het verkrijgen van toestemming om met het experiment te starten gold als eis dat er sprake moest zijn van een samenwerkingsrelatie dan wel fusie van mbo en cbo. Voor enkele colleges was samenwerking (zelfs) een expliciet doel van het expe- riment. Dit wil overigens niet zeggen dat alles vanaf het begin even gemakkelijk veriiep. Niet alle mbo- en cbo-instellingen warcn (en zijn) er van doordrongen dat zij beide verantwoordelijk zijn voor het totale traject. Er was niet alleen sprake van grote cultuurverschillen, maar daamaast beschouwde men elkaar ook vaak als con-
  • 30. 22 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets currenten. De indruk bestaat dat op instituten die daadwerkelijk gefuseerd zijn dat concurrentie-gevoel minder is. Overigens wil het feit dat er op bestuurlijk niveau wel sprake is van een goede en constructieve samenwerking nog niet zonder meer zeg- gen dat dat bij de concrete uitwerking ook het geval is. Op sommige colleges is heel concreet gestalte gegeven aan de samenwerking door met uitwisseling van docenten te gaan werken. Daamaast werd er ook aan vakkenintegratie gedaan. Dit hield een koppeling in van theorie en praktijk binnen een en dezelfde docent, hetgeen er meestal op neer kwam dat praktijkdocenten nu ook theorievakken gingen geven; voordien was dat gescheiden. De meest voorko- mende vorm van samenwerking bestaat uit periodiek overleg; ook zitten beide part- ners samen in de overgangscommissies (voor zover die zijn ingesteld). Behalve met de instellingen voor cbo is er ook sprake van samenwerking met de consulenten van de Landelijke Organen VEV en SOM. Ook dit is niet altijd even soepel verlopen, met name vanwege competentie-aspecten. Vooral colleges die vak- inhoudelijk het accent leggen op de (eigen) mbo-stof hebben moeite met de opstel- ling van de LOB's. Deze colleges toetsen hun leerlingen op de beheersing van de leerstof en daama in de tweede fase van de opleiding - moeten de leerlingen VEV- /SOM-tentamens afleggen waarin voor een belangrijk deel hetzelfde wordt gevraagd. Men vindt het onterecht dat kennelijk de kwaliteit en het niveau van de mbo-colleges niet wordt erkend, en dat daarvan de leerlingen de dupe warden. Voor colleges die hun leerinhouden en -middelen nauw afstemmen op die van het leerlingwezen ligt de zaak natuurlijk anders. Daar lijkt eerder sprake van een integratie van beide opleidin- gen. Ondanks deze wellicht wat negatief overkomende signalen moet gesteld warden dat men in het algemeen na een eventueel wat moeizaam verlopen gewenningsperiode - tevreden tot zeer tevreden is over de samenwerking. Als men eenmaal op dezelfde golflengte zit wordt de zaak met (bijzonder) veel enthousiasme aangepakt. Opge- merkt dient echter te warden dat hierbij veel afhankelijk is van de persoonlijke inzet van enkele betrokkenen. Dit kan een nadeel zijn in het geval dat dergelijke sleutelfi- guren om een of andere reden zouden uitvallen. Groepsgrootte en vormgeving opleiding In hoofdstuk 2 hebben we de structuur en inhoud van de tussenopleidingen aan de orde gesteld. Duidelijk is geworden dat vele wegen naar Rome leiden. Daarbij aan- sluitend willen we op deze plaats rond twee punten enkele aanvullende opmerkingen maken. Het eerste heeft betrekking op de groepsgrootte, het tweede op varianten op de vormgeving.
  • 31. De tussenopleidingen elektrolechniek en werktuigbouwkunde 23 Met betrekking tot de groepsgrootte is van overheidswege als eis gesteld dat er elk schooljaar per college per sector niet meer dan 25 leerlingen mochten starten met de tussenopleiding. Zoals reeds opgemerkt komt het voor dat er meer leerlingen worden toegelaten (die vervolgens volgens een minder gunstige personeelsratio warden bekostigd). Als reden hiervoor wordt gegeven dat de betrokken mbo-colleges het als een maatschappelijke verplichting zien deze leerlingen dit type opleiding aan te bieden. Voor hen is er namelijk geen adequaat altematief traject. Behalve dat er dus meer leerlingen de opleiding volgen dan formeel toegestaan, zijn er ook colleges die bewust minder leerlingen aannemen. Enerzijds gebeurt dit vanwege bekostigingsaspecten. Een praktijkgerichte opleiding is duurder dan een theoretische opleiding: niet alleen vergt die een uitgebreidere outillage, maar daar- naast zijn er grenzen aan het aantal leerlingen dat een decent tijdens de praktijkles- sen kan (en wettelijk mag) begeleiden. Dit laatste houdt in dat bij 25 leerlingen de school voor dit type lessen over moet gaan tot het opsplitsen van klassen. En dit heeft weer tot consequentie dat de personele lasten stijgen. Om die reden wordt door de betreffende colleges het maximum beperkt tot 15 leerlingen. Voor bepaalde vak- ken wordt het daardoor bovendien gemakkelijker om deze groep samen met de mbo- leerlingen onderwijs te laten volgen (bv. in college-vorm). Deze kleine groepsom- vang kan overigens ook nadelig uitpakken. Immers, hoe kleiner de groep, hoe duur- der het wordt om (met name bij de elektro-opleiding) specialisaties te handhaven. Er warden ook nog andere redenen aangevoerd om met minder dan het maximale aantal leerlingen te starten. Een daarvan betreft de experimentele status van de tus- senopleidingen, een situatie waarin nog niet alles even duidelijk is en waarin men nog zoekende is naar de meest optimale weg. Een tweede reden heeft te maken met signalen uit het bedrijfsleven waaruit blijkt dat er weliswaar behoefte is aan leerlin- gen uit de tussenopleiding, maar niet in onbeperkte mate. Er bestaan vele varianten op de vormgeving van de opleiding, niet alleen met betrek- king tot de keuze van de leerstof, maar bijvoorbeeld ook voor wat betreft de invul- ling van de praktijkkant van de opleiding in de eerste fase. Zoas eerder al geconclu- deerd is de outillage een groot (financieel) probleem voor de mbo-colleges. Daar- naast zijn er in de loop van de afgelopen jaren duidelijke signalen gekomen uit het bedrijfsleven dat het bij de leerlingen uit de tussenopleidingen aan praktijkervaring schort. Als reactie hierop zijn verschillende betrokkenen creatief aan de slag gegaan. Zo maakt een college om die redenen voor de elektro-afdeling intensief gebruik van een Regionaal Praktijkopleidingscentrum (RPOC). De uitrusting en financiering daarvan nemen het college, Uneto, O&O-fonds en de plaatselijke installateursvereni- ging gezamenlijk voor hun rekening. De tussenopleiding-leerlingen gaan in de eerste fase een dag per week naar dit RPOC en volgen daar samen met de leerlingen uit de primaire leerlingwezen-opleiding de praktijklessen. In die fase doen ze ook de leer-
  • 32. 24 G. Driessen, P. den Boer, B. Hdvels & E. Smeets lingwezen-tentamens voor het theoriedeel (vanwege hun bredere opleiding hebben ze echter meer dan dat). In het eerste jaar van de tweede fase als ze dus al met de voortgezette opleiding bezig zijn leggen ze bovendien ook nog de praktijk-tenta- mens van de primaire opleiding af. Deze constructie heeft daarmee als belangrijke voordelen dat er op een efficiente manier met beschikbare middelen wordt omge- gaan, dat de leerlingen de gelegenheid wordt geboden praktijkervaring (alhoewel in feite toch simulatie) op te doen en dat zij na drie jaar in ieder geval een erkende kwalificatie (het diploma primair leerlingwezen) hebben behaald. Daamaast is het voor het toekomstperspectief zeer relevant dat het college via deze constructie het plaatselijke bedrijfsleven aan zich heeft gebonden. Zoals hierboven vermeld gaan elektro-leerlingen van een betrokken mbo-college een hele dag naar het RPOC. Het komt op meerdere scholen voor dat men de hand- vaardigheidslessen op een dag concentreert (hoewel op school zelf). De motivatie daarvoor is dat men de leerlingen op die manier alvast wil laten wennen aan het ritme van de hele dag werken. Ook voor de werktuigbouwkunde spelen outillageproblemen. Om deze op te lessen heeft een college toenadering gezocht tot een bedrijfsschool waar wel een goede uitrusting voorhanden is. In dit kader heeft men afspraken gemaakt over uit- wisseling van leerlingen, waarbij de tussenopleiding-leerlingen dus gebruik mogen maken van de faciliteiten van de bedrijfsschool. 3.2 Keuzen Vooropleiding De toelatingseisen voor de tussenopleidingen zijn in principe dezelfde als die voor het lang-mbo. In het merendeel van de gevallen gaat het dus oorspronkelijk om leerlingen afkomstig uit het vbo en mavo. Voor zover zij daar zicht op hebben geven de meeste coordinatoren van de colleges aan dat de verhouding vbo : mavo ongeveer fifty/fifty is, en dat daarmee de instroom van de tussenopleidingen niet wezenlijk afwijkt van die van het lang-mbo. Twee colleges melden echter dat de overgrote meerderheid van de instroom uit vbo-leerlingen bestaat (70 a 80 procent)1. Deze laatste verdeling lijkt overigens meer overeen te komen met de verdeling die door de Onderwijsinspectie is gepubliceerd (Inspectie van het Onderwijs, 1994a). Een moge- lijke verklaring voor de discrepantie met de 50/50-verdeling heeft mogelijk te maken met het feit dat de Inspectie alleen het eerste cohort (1991) beschrijft, dat voor dat cohort gedurende de eerste fase de omstandigheden tussentijds zijn gewijzigd en dat wij alleen naar de herkomstcategorieen vbo en mavo hebben geinformeerd (en niet bv. ook naar kmbo).
  • 33. De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 25 Voorlichting De meeste colleges werken met voorlichting aan toeleverende (vbo/mavo-) scholen. Daarbij wordt de tussenopleiding dan als een van de altematieven (naast het kmbo en lang-mbo) gepresenteerd, dat wil zeggen als een eigenstandig leertraject. Op een aantal van deze scholen is de tussenopleiding inmiddels bekend, op andere echter wil men er gewoonweg niet van horen: men (leerlingen en ouders) wil naar de mts. Ook zijn er ouderavonden en open dagen georganiseerd en gebruiken colleges landelijk of in eigen beheer ontwikkeld voorlichtingsmateriaal. Keuzemotieven De coordinatoren noemen verschillende redenen waarom de leerlingen kiezen voor de tussenopleiding. Voor een belangrijk deel wordt deze keuze uiteraard bepaald door het traject tot dan toe: gaat het om een bewuste keuze bij de start, of om een (tweede) keuze nadat is gebleken dat het lang-mbo niet haalbaar is (zie ook hiema)? Voor veel leerlingen trekt vooral de praktische gerichtheid van een opleiding waarbij de theorie de praktijk ondersteunt. Men werkt liever met de handen en wil zich verdiepen in een of een beperkt aantal richtingen (in tegenstelling tot het lang- mbo waar men breder wordt opgeleid). Bij dit alles speelt het niveau van bepaalde vakken ook een rol; met name leerlingen die slecht zijn in de talen of minder goed in wis- en natuurkunde zijn potentiele gegadigden voor de tussenopleiding. Specifiek voor deze leerlingen is volgens de coordinatoren dat hun concentratie-spanningsboog minder is dan die van de leeriingen in het lang-mbo. Daarom hebben deze leerlingen er ook behoefte aan dat de leerstof in kleine, overzichtelijke eenheden wordt aange- boden. Een overweging is ook de combinatie van leren en werken: men wil niet nog eens vier jaar in de schoolbanken zitten, maar vindt twee jaar voltijds onderwijs en twee jaar duaal een ideaal compromis. Een niet-onbelangrijk deel van de leerlingen ten slotte, kiest voor de opleiding in verband met uitstel van beroepskeuze, en meer nog: uitstel van werken. Dit is dan ook de reden waarom zij niet meteen met een opleiding in het kader van het primair leerlingwezen beginnen. Keuzemoment Het instroommoment hangt af van de vormgeving van de opleiding. Sommige colle- ges selecteren 'bij de deur'. Bij die selectie spelen vakkenpakket en niveau daarbin- nen een rol, maar ook de reeds afgelegde leerroute. In twijfelgevallen gaat men te rade bij de toeleverende school of voert men een intake-gesprek (waarbij motivatie een wezenlijk element vormt), eventueel aangevuld met de afname van een toets. In een enkel geval bestaat voor leerlingen met een onvoldoende voor wis- of natuur- kunde de gelegenheid in de zomervakantie een bijspijker-cursus te volgen. Als reden voor deze werkwijze (selectie bij de deur) geven de colleges aan dat men zo bewust wil voorkomen dat de keuze voor de tussenopleiding wordt opgevat als een negatie-
  • 34. 26 G. Driessen, P. den Boer, B. HSvels & E. Smeets ve keuze. De tussenopleiding mag niet het imago van een tweederangsopleiding, van een afvalbak krijgen (zoals dat tot op zekere hoogte bij de eerdere projecten en bij het kmbo is gebeurd2). Veel colleges hanteren een detenninatieperiode van een half jaar (semester). Daarbij zitten alle leerlingen, zowel potentieel lang-mbo als tussenopleiding, bij elkaar. Vooral voor mavo-leerlingen is een dergelijke determinatieperiode van be- lang, omdat zij in hun vooropleiding nog geen kennis hebben gemaakt met techniek en praktijk. De determinatieperiode mag overigens niet te lang duren, anders lopen de leerlingen te veel achter voor wat betreft de praktijk/handvaardigheid. Om die reden dienen leerlingen uit het lang-mbo die in de tweede helft van het schooljaar uitvallen van vooraf aan te beginnen met de tussenopleiding. Een mogelijk altema- tief is in dat geval ook de kmbo. Behalve met deze twee mogelijkheden werken enkele colleges met een combina- tie van beide, dat wil zeggen zowel een bewuste keuze bij aanvang als ook nog tus- sentijdse instroom3. Van leerlingen die op colleges zitten die met een determinatieperiode werken warden in die periode de prestaties (bv. via tussenrapporten) in de gaten gehouden. Daarbij wordt niet alleen gelet op cognitieve aspecten, maar ook (of zelfs: vooral) op motivatie en gevoel voor de praktijk. Aan het eind van de periode krijgen de leerlin- gen dan een advies voor een van de routes. Het karakter van dat advies kan varieren van vrijblijvend tot dwingend. 3.3 Uitval en rendement Definiering Een van de redenen om met de tussenopleidingen te beginnen was het voorkomen, respectievelijk opvangen van uitval en daarmee het verhogen van het rendement van het lang-mbo. Een eerste probleem waar we mee werden geconfronteerd in het on- derzoek betreft de definiering van 'uitval' en 'rendement'. Deze termen warden in de literatuur op uiteenlopende wijze uitgelegd (vgl. bv. Back & Hovels, 1991; Ganga, 1991; Janssen, 1990; Meijer, 1994). Van den Berg et al. (1994) merken dan ook op dat rendement een complex begrip is. Deze auteurs maken een onderscheid tussen intern en extem rendement. Aan intern rendement onderscheiden zij aspecten als het percentage leeriingen dat een opleiding met een diploma afrondt (het numerieke aspect), het leereffect dat wordt gerealiseerd (het inhoudelijke aspect) en de efficien- cy van een opleiding (het doelmatigheidsaspect). Onder extern rendement verstaan zij de mate waarin opleidingen bijdragen aan het verwerven en behouden van aan- sluitende functies op de arbeidsmarkt (het arbeidsmarkt-effect). Medebepalend voor
  • 35. De tussenopleidingen eleklrotechniek en werktuigbouwkunde 27 het intern rendement is de uitval. Meijer (1994) beschouwt als uitval het percentage leerlingen van de instroom dat de opleiding zonder diploma verlaat. Deze auteur verdeelt de uitvallers in twee groepen: voortijdige uitvallers, dat wil zeggen zij die zonder deelname aan het examen de opleiding verlaten hebben, en examenuitvallers ofwel degenen die wel aan het examen hebben deelgenomen maar gezakt zijn. We willen er op wijzen dat de hierboven genoemde omschrijvingen er slechts enkele zijn van de uiteenlopende mogelijkheden. Het zal dan ook niet verbazen dat, als gelet wordt op de hoogte van het opgegeven rendement, vanuit verschillende bronnen (bv. Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen, CBS, Landelijke Orga- nen) andersoortige cijfers gehanteerd warden. Volgens Van den Berg et al. (1994) spelen accentverschillen in de berekeningswijze en onvolkomenheden in het beschik- bare basismateriaal daarbij een doorslaggevende rol. In het onderhavige onderzoek ligt het accent met name op het inteme rendement, en daarbinnen op het numerieke aspect daarvan. Voor zover mogelijk proberen we dit rendement te relateren aan dat van altematieve opleidingstrajecten en te plaatsen in het kader van het technisch mbo als geheel. (Zoals hiema zal blijken, zijn de moge- lijkheden daartoe door allerlei omstandigheden echter zeer beperkt.) We zijn geinte- resseerd in het numerieke rendement van zowel de eerste als van de tweede fase van de tussenopleidingen. Daamaast speelt in dit onderzoek echter ook het exteme rende- ment een rol. De vraag daarbij is of het de leerlingen lukt een plaats te vinden op de arbeidsmarkt. Omdat de tussenopleidingen duaal van aard zijn kunnen er wat dit exteme rendement betreft twee momenten warden onderscheiden: lukt het de leerlin- gen na het afsluiten van de eerste fase een leerarbeidsplaats te verwerven, en lukt het een arbeidsplaats te vinden na afsluiting van de opleiding als geheel? Voor de operationele definiering van intern rendement zijn we voor de eerste fase van de tussenopleidingen uitgegaan van een strong criterium: het percentage leerlin- gen op het totaal aantal leerlingen in het betreffende startjaar dat binnen de termijn van twee jaar (ofwel de nominale opleidingsduur) de eerste fase afsluit met het over- gangscertificaat. Voor de tussenopleiding als geheel hebben we een overeenkomstige definitie aangehouden: het percentage leerlingen op het totaal aantal leerlingen in het betreffende startjaar dat binnen de termijn van vier jaar (ofwel de nominale oplei- dingsduur) de opleiding afsluit met het diploma voortgezet leerlingwezen. Met betrekking tot de operationalisering van extern rendement zijn vergelijkbare definities gehanteerd. Na de afsluiting van de eerste fase: het percentage leerlingen op het totaal aantal leerlingen met een overgangsverklaring dat een leerarbeidsplaats weet te bemachtigen. Na voltooiing van de opleiding als geheel: het percentage leerlingen op het totaal aantal leerlingen met het diploma voortgezet leerlingwezen dat een arbeidsplaats vindt. Ten aanzien van het extem rendement is dus geen ter- mijn genoemd waarbinnen de leerling een plaats moet hebben gevonden. De reden
  • 36. 28 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets hiervoor is dat het vinden van een plaats voor een belangrijk deel afhankelijk is van exteme factoren, factoren waarop de leerling en het opleidingsinstituut relatief wei- nig invloed kunnen uitoefenen. Tijdens de uitvoering van het onderzoek werden we geconfronteerd met verschillen- de problemen aangaande de rendementsbepaling. Op de eerste plaats bleken ook hier de uit verschillende bronnen verkregen aantallen niet altijd met elkaar overeen te stemmen. Oorzaken daarvoor zijn waarschijnlijk voor een belangrijk deel gelegen in het moment waarop de aantallen zijn vastgesteld (bv. bij start of gedurende het (school)jaar) of betreffen administratieve kwesties (warden de gegevens bijvoorbeeld meteen verwerkt of opgespaard?). Dit probleem speelt vooral bij de start van de tweede fase, i.c. het zoeken en vinden van een leerplaats een rol. Een speciale moei- lijkheid vomit de determinatieperiode waarmee verschillende mbo-colleges werken. Wanneer de keuze voor tussenopleiding dan wel lang-mbo meteen bij aanvang van het schooljaar door de leerlingen moet warden gemaakt, is het bepalen van het ren- dement relatief eenvoudig. We zeggen 'relatief, want in dit geval kan tussentijdse instroom weer een verstorende factor zijn. Aanzienlijk moeilijker wordt het echter als een college een determinatieperiode van (bijvoorbeeld) een halfjaar (i.c. semes- ter) hanteert. De vraag is dan namelijk aan de orde wat als startmoment moet warden beschouwd: het begin van het schooljaar of het moment dat daadwerkelijk een keuze gemaakt wordt? Als er pas na een half jaar hoeft te warden beslist, dan kan vooraf- gaand aan het verstrijken van die periode moeilijk van uitval warden gesproken. Maar ook bij deze optie kunnen leerlingen in principe op een later tijdstip alsnog instromen hoewel dit in de praktijk naar het zich laat aanzien slechts sporadisch voorkomt. Een apart probleem vormt het gegeven dat (uiteraard ook) colleges hun eigen definities hanteren voor uitval. Zo warden leerlingen die eventueel met een omweg - voor het onderwijs behouden blijven voor welk type dan ook - soms niet als uitval gezien. Hetzelfde geldt ook voor scholen die met een semestersysteem werken en waarbij leerlingen na het tweede jaar in het vijfde semester dus - de mogelijkheid krijgen tentamens alsnog te halen (herkansing). Voor hen duurt de opleiding dan geen twee, maar tweeeneenhalf jaar. Bij dit alles komt nog dat niet alle colleges even systematisch de loopbanen van hun leerlingen registreren en bij- houden. Met betrekking tot het intern rendement (bij de start en na beeindiging van de tweede fase) moeten nog twee specifieke opmerkingen warden gemaakt. Op dit moment bevindt zich het eerste cohort dat met de tussenopleiding is gestart pas in het vierde, i.c. laatste jaar van de opleiding. Dit houdt in dat het vooralsnog niet mogelijk is harde cijfers te geven over het rendement van de tweede fase en evenmin over de opleiding als geheel. De verkregen antwoorden hierover betreffen dus per
  • 37. De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 29 definitie een inschatting van de betreffende respondenten. lets soortgelijks geldt ook voor het exteme rendement voor wat betreft het vinden van een arbeidsplaats na afsluiting van de tussenopleiding. In feite komt dit laatste mutatis mutandis overeen met, c.q. vomit het spiegelbeeld van de behoeftevraag aan de kant van de arbeids- markt. Voor een belangrijk deel betreft het ook hier een inschatting van de betrokke- nen. Afsluitend merken we het volgende nog op. Het onderhavige onderzoek is kwali- tatief van aard; het gaat meer om het geven van een richting, van tendensen dan om het exact vaststellen van aantallen. Wat dit laatste betreft kunnen we ook in dit geval verwijzen naar de rapportage die de Inspectie daarover verzorgt. Rendement Aan de coordinatoren op de mbo-colleges is gevraagd aan te geven wat het rende- ment is van de eerste fase van hun tussenopleidingen. Ondanks de vele voorbehou- den die hierop van toepassing zijn (zie hierboven), kan het volgende warden gecon- cludeerd. Het opgegeven rendement voor de afdeling elektro varieert van 65 tot 90 procent; de meeste scholen rapporteren een rendementspercentage van 80. Voor de afdeling werktuigbouwkunde ligt het rendement tussen de 80 en 100 procent; de modale categorie scoort rond de 85 procent. Het rendement voor werktuigbouw ligt daarmee dus hoger dan dat voor elektro. Dit is in overeenstemming met een algemene opmerking van de coordinatoren dat elektro een moeilijkere, zwaardere richting is dan werktuigbouwkunde. Een andere opmerking die in dit verband werd gemaakt betreft het eindniveau van de eerste fase. Zoals al eerder in dit rapport geconstateerd bestaan daar nogal wat verschillen in: sommige colleges zitten qua inhoud en niveau op de lang-mbo lijn, terwijl andere zich wat dat betreft vooral op de primaire leerlingwezen-opleidingen richten. Een enkel college merkt daarbij aansluitend op dat het niveau lang-mbo hoger ligt dan het leerlingwezen-niveau. Dit zou dus op zich een reden kunnen zijn voor hogere uitval. Bij de interpretatie moet bovendien rekening warden gehouden met de breed- te van de opleidingen. Sommige colleges bieden geen specialisatie montage en on- derhoud aan; andere hebben de elektronica-richting niet in huis. Het is dan ook maar zeer de vraag in hoeverre het rendement van scholen met in feite verschillendsoorti- ge opleidingen met elkaar vergeleken kan warden. Vergeleken met de door de Inspectie gerapporteerde rendementsgegevens (In- spectie van het Onderwijs, 1994a), liggen de door de coordinatoren opgegeven per- centages aan de hoge kant. De Inspectie komt voor elektro op een rendement van 45 en voor werktuigbouw van 70 procent. Deze (forse) afwijkingen hebben - naast de eerder genoemde deflnierings- en registratieproblematiek - mogelijk te maken met het feit dat het onderhavige onderzoek niet beperkt is tot cohort-1991, maar ook cohort 1992 beschrijft. Daamaast is het natuurlijk ook mogelijk dat de coordinatoren
  • 38. 30 G. Driessen, P. den Boer, B. Hdvels & E. Smeets een wat optimistische inschatting hebben van het rendement van hun opleidingen. Overigens wijken de rendementsgegevens die door de Landelijke Organen (Selis & Van der Leest, 1994) warden gerapporteerd ook weer af van die van de Inspectie. Uitvalsredenen De redenen voor uitval die door de scholen warden genoemd betreffen bijna alle persoonsgebonden factoren (vgl. Meijers, 1994). Dat wil zeggen: men zoekt de oor- zaak vooral bij de leerling zelf, en nauwelijks bij de opleiding4. Veelal blijkt de tussenopleiding, ondanks dat het dikwijls al om uitval, tweede keus, niveauverlaging gaat (van lang-mbo naar de tussenopleiding), toch nog te moeilijk, te theoretisch, te abstract. Daarbij komt dat het vaak ontbreekt aan de juiste instelling, motivatie en wil om zich in te spannen. Voor een deel heeft dit wellicht te maken met het doorlopen traject. Leerlingen die aanvankelijk kozen voor het lang- mbo en vervolgens in de tussenopleiding terecht zijn gekomen, hebben vaker het idee dat ze het allemaal wel kennen en kunnen, en dat ze dus weinig hun best meer hoeven te doen. Maar dat hebben ze dus kennelijk te licht opgevat. Het is overigens niet zo dat er alleen maar sprake is van 'negatieve' uitval als gevolg van een te hoge en/of verkeerde keuze. Het komt namelijk ook voor dat leerlingen weliswaar de tussenopleiding verlaten, maar vervolgens verder gaan met een mbo-opleiding (in sommige gevallen ook in een andere richting). Een beperkt deel van de uitvallers stroomt door naar een lagere opleiding (bv. kmbo of een vbo-opleiding van een andere richting). Ten slotte blijkt ook de arbeidsmarkt, c.q. geld verdienen te lokken: verschillende leerlingen zijn gaan werken of in militaire dienst gegaan. In hoeverre deze redenen specifiek zijn voor de tussenopleidingen is onduidelijk; volgens enkele colleges gelden ze evenzeer voor het lang-mbo. In ieder geval is het zo dat de geringe aantallen per school een vergelijking met andere leerroutes be- moeilijkt, zo niet onbetrouwbaar maakt. Over het tijdstip van uitval valt weinig te zeggen, met name omdat de situatie op veel scholen wordt vertroebeld door de determinatieperiode van doorgaans een half jaar. Vanwege deze (zelf)selectieprocedure zal er op de betreffende scholen in de tweede helft van het eerste jaar logischerwijze minder uitval zijn. Begeleidingsactiviteiten Wanneer er signalen zijn dat leerlingen dreigen uit te vallen in de tussenopleiding (bv. regelmatig verzuim, slechte prestaties), dan ondememen de mbo-colleges aller- lei activiteiten om hen te behouden. Dit laatste wil overigens niet zeggen dat men hen per se voor de tussenopleiding wil houden: ook altematieve opleidingen warden onder de loep genomen. In de meeste gevallen warden gesprekken gevoerd tussen leerling en klasseleraar, onderwijscoordinator en/of schooldecaan. Ook warden in het
  • 39. De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 31 kader van een zorgsysteem extra steunlessen, ondersteuningsmogelijkheden en inten- sieve begeleiding aangeboden. Wanneer het puur om het prestatieniveau gaat, bieden colleges ook herkansingsmogelijkheden, bijvoorbeeld door het laatste semester van de eerste fase over te laten doen. In sommige gevallen schakelt men ook docenten in van de kmbo en de streekschool. In plaatsen waar werkgroepen/projecten 'Voortijdig school verlaten' functioneren, wordt samen bekeken wat de mogelijkheden zijn van eventuele vervolgtrajecten. In feite betreffen deze voorbeelden allemaal activiteiten die warden ondemomen nadat er tekenen zijn dat het mis dreigt te gaan. De coordinatoren merken op dat het daaraan voorafgaand zeer belangrijk is de leerlingen (en hun ouders) goed voor te lichten over de opleiding. Daamaast is het nodig de vorderingen van de leerlingen permanent in de gaten te houden ('monitoring'). Een deel van de hierboven genoemde activiteiten gelden overigens niet exclusief voor de tussenopleidingen; ook in altematieve trajecten wordt het een en ander on- demomen op dit gebied. Echter, de indruk bestaat toch dat de leerlingen uit de tus- senopleidingen speciale aandacht krijgen van hun docenten en coordinatoren. Ze voelen er zich sterk(er) voor verantwoordelijk en willen de opleiding en de loopbaan van de leerlingen tot een succes brengen. Kenmerken van succesvolle leerlingen Een belangrijk kenmerk van succesvolle leerlingen is volgens de coordinatoren hun praktische instelling. Ze weten van aanpakken, ze willen werken en zijn vergeleken met leerlingen uit het lang-mbo toch een stuk zelfstandiger. Ze hebben behoefte aan veel praktijk waar ze hun energie kwijt kunnen. Tegelijkertijd beschikken zij - in vergelijking met leerlingen uit het primair leerlingwezen theoretisch-abstract ge- zien ook over een redelijk hoog niveau. Van wezenlijk belang hierbij is de motivatie van de leerlingen; met name als de leerlingen de tussenopleiding als een negatieve keuze ervaren doet dat hun succeskansen geen goed. 3.4 De overgang van de eerste naar de tweede fase Het zoeken van een leerplaats Na de eerste fase op een mbo-college is het de bedoeling dat de leerlingen hun oplei- ding vervolgen via een leerarbeidsplaats in het bedrijfsleven gecombineerd met een theorie-deel op een streekschool. Formeel gezien zijn de leerlingen zelf verantwoor- delijk voor het verwerven van een dergelijke leerarbeidsplaats. In de praktijk blijkt echter dat verschillende instanties hen daar in meerdere of mindere mate bij behulp- zaam zijn. Wat dit laatste betreft merken verschillende colleges op dat het zoeken van een plaats als een loodzware last op hen heeft gedrukt. Want formeel mag het
  • 40. 32 G. Driessen, P. den Boer, B. HSvels <6 E. Smeets dan wel zo zijn dat de leerlingen daar zelf verantwoordelijk voor zijn, de facto voe- len de colleges het als hun morele verplichting om al hun leerlingen 'onder de pan- nen te helpen'. Ze vinden namelijk dat de leerlingen een vierjarig opleidingstraject is aangeboden, en dat de verantwoordelijkheid van de colleges daarvoor niet stopt na twee jaar dagonderwijs. Het heeft de betrokken coordinatoren en docenten dan ook vaak enorm veel (extra) inspanning gekost om alle leerlingen een plaats te bezor- gen5. Bij dit zoekproces zijn, zoals reeds opgemerkt, meerdere instanties betrokken. Een belangrijke rol vervult vaak de consulent van het leerlingwezen ofschoon diens taak officieel eigenlijk pas begint op het moment dat de leerling een plaats heeft gevonden. Daamaast moet gewezen warden op de inbreng van de streekschool (met name als die onder een dak zit met het mbo-college), van vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en van het RBA. Samen zitten deze instanties vaak in de zoge- naamde Overgangscommissies die zijn ingesteld om de overgang van de eerste naar de tweede fase te ondersteunen. Wervingsactiviteiten Sommige colleges hebben een compleet draaiboek opgesteld met daarin opgenomen alle activiteiten die samenhangen met het werven van leerarbeidsplaatsen bij bedrij- ven. Activiteiten betreffen de volgende: informatie-avonden ten behoeve van ouders en leerlingen, een folder met daarin de meest gestelde vragen en antwoorden daarop betreffende de leerarbeidsplaats (in samenwerking met de consulent), sollicitatietrai- ningen, en het aan de leeriingen verstrekken van een aanbevelingsbrief voor de be- drijven met daarin uitleg over de tussenopleiding. De meeste colleges beschikken over een bedrijvenbestand waaruit geput wordt als het gaat om het zoeken van stageplaatsen voor het lang-mbo. Deze zijn weder- om vaak in samenwerking met de consulenten aangevuld met potentiele bedrijven met arbeidsplaatsen voor de tussenopleidingen. De betreffende bedrijven zijn aange- schreven met het verzoek aan te geven of er concrete plaatsingsmogelijkheden wa- ren. In dat kader zijn ook bedrijven persoonlijk bezocht door coordinatoren en con- sulenten, zijn er excursies geweest voor leerlingen en is er een 'bedrijvendag' geor- ganiseerd. Een probleem hierbij is dat met name kleine bedrijven moeilijk bereikt kunnen warden; men heeft gewoonweg nergens tijd voor. Voor grotere bedrijven ligt dat wat gemakkelijker omdat zij in het algemeen meer mogelijkheden hebben om mensen (bv. opleidingsfunctionarissen) voor dit soort zaken vrij te stellen. Vermeldenswaardig is ten slotte dat enkele mbo-colleges hun leerlingen geduren- de de eerste fase al stimuleren in hun vrije tijd bij een bedrijf te gaan werken (bv. op de zaterdag of in de vakantie). Een belangrijk motief daarvoor is dat op die manier de leerling niet alleen al enige praktijkervaring opdoet, maar dat daamaast een derge-
  • 41. De tusserwpleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 33 lijk bedrijf wellicht eerder geneigd is de leerling een arbeidscontract te geven voor de tweede fase van de opleiding. Een college heeft zelfs stageperiodes in haar pro- gramma opgenomen. Op basis van vrijwilligheid kunnen leerlingen in periodes dat er geen lessen zijn en tijdens vakanties al van de praktijk gaan proeven. Behalve deze lokale activiteiten, die soms al in november warden gestart, kunnen ook genoemd warden folders en artikelen over de tussenopleidingen in tijdschriften van werkgeversorganisaties, brochures voor bedrijven en handreikingen voor consu- lenten opgesteld door de VBVE in samenwerking met de Landelijke Organen Be- roepsonderwijs. Bekendheid van de opleiding Op basis van de infonnatie die verkregen is via de mbo-colleges, consulenten en koepelorganisaties Ran het volgende warden geconcludeerd. De bekendheid van de tussenopleiding in het bedrijfsleven is in het algemeen niet erg groot. Toegestuurde folders en dergelijke verdwijnen dikwijls eerst in de grote stapel met dergelijk mate- riaal, en daama in de prullenmand - zeker als het onderwerp op dat moment niet actueel is. Vaak komt dit voorlichtingsmateriaal ook niet bij de juiste persoon te- recht. Kleine bedrijven hebben er al helemaal geen tijd voor. Veel van dergelijke bedrijven zien als gevolg van de recente veranderingen in het beroepsonderwijs (grootscheepse fusies, e.d.) sowieso door de bomen het bos niet meer. In het onder- zoek kwamen we enkele kleinere bedrijven tegen die niet wisten dat ze leerlingen van de tussenopleiding in dienst hadden, ook niet na een schets van de kenmerken van deze opleiding. De bekendheid moet het daarom vooral hebben van mond tot mond-reclame. De meeste (grotere) bedrijven die de tussenopleiding kennen, zijn hierover geinformeerd via al langer bestaande contacten met scholen. Bedrijven willen eerst succes zien. Aangezien er echter nog geen compleet cohort is afgeleverd en de huidige cohorten in de tweede fase nog betrekkelijk klein van omvang zijn, ligt dat vooralsnog moei- lijk. Een probleem vomit ook de naast elkaar bestaande benamingen: tussenopleiding en lange vakopleiding (Ivo6). De eerste is de officiele aanduiding, maar de tweede wordt in de praktijk meestal gehanteerd. Dit werkt verwarrend voor wat betreft de herkenbaarheid. De resultaten van de vraaggesprekken die met de bedrijven zelf zijn gevoerd bevestigen het bovenstaande beeld. De bedrijven die bekend zijn met de tussenoplei- ding zijn dat voomamelijk als gevolg van hun persoonlijke contacten met stagedo- centen en consulenten, of via leerlingen zelf7. Ook zijn er bedrijven op de hoogte gebracht via de cooperatie 'Werk en Vakmanschap' (zie verder hoofdstuk 4).
  • 42.
  • 43. 35 4 De tweede fase van de opleiding 4.1 De leerarbeidsplaats Het vinden van een leerarbeidsplaats Hoeveel leerlingen zijn nu succesvol geweest bij het vinden van een leerarbeids- plaats? Deze vraag hebben we onder andere aan de coordinatoren van de mbo-colle- ges voorgelegd. Het antwoord daarop moest men ons echter soms schuldig blijven. Voor het tweede cohort (1992) had dit onder meer te maken met het feit dat ten tijde van de vraaggesprekken (oktober/november) het schooljaar relatief gezien nog niet zo ver gevorderd was en dat er in een aantal gevallen slechts af en toe met de streek- school en eventueel consulent - over de betreffende leerlingen gesproken werd. Een rol speelt ook dat, als gevolg van het semester-systeem, nog niet alle leerlingen die oorspronkelijk gestart waren met de opleiding de eerste fase volledig hadden afgerond. Regelmatig kwam het ook voor dat men de leerlingen na het verlaten van de eerste fase uit het zicht verloor. In het onderwijsverslag meldt de Inspectie (Inspectie van het Onderwijs, 1994a) over het eerste cohort (1991) dat 50 procent van de leerlingen uit de elektro-richting een opleidingsplaats heeft gevonden, voor werktuigbouwkunde is dat cijfer aanzien- lijk gunstiger, namelijk 63 procent. De SOM komt in een tussenrapportage (Selis & Van der Leest, 1994) echter voor datzelfde cohort tot een ander percentage. Van de 138 leerlingen die in 1991 met werktuigbouwkunde zouden zijn gestart, hadden er per eind maart 1994 75 een lok, dat wil zeggen 54 procent. De VBVE geeft de vol- gende cijfers (VBVE, 1994b). Bind januari 1994 had circa 44 procent een arbeids- contract met een bedrijf en een lok met het bedrijf en het Landelijk Orgaan. Wat elektro betreft zaten op dat moment 230 leerlingen in de tweede fase, waarvan 38 procent een lok had. Voor werktuigbouwkunde ging het om 1 38 leerlingen waarvan 54 procent met een lok. (Dit laatste komt dus overeen met de SOM-gegevens, alhoe- wel er twee maanden tussen de gehanteerde registratiemomenten zit.) De percentages leerlingen met een leerbedrijf die in het onderhavige onderzoek door de coordinatoren werden genoemd liggen in het algemeen aanzienlijk gunstiger. Voor werktuigbouw zou 90 a 100 procent van de leerlingen een plaats hebben ge- vonden en voor elektro 50 a 100 procent. Zonder uitzondering wijzen alle colleges en ook consulenten er echter op dat het onderbrengen van de leerlingen bijzonder veel inspanning heeft gekost1.
  • 44. 36 G. Driessen, P. den Boer, B. HSvets & E. Smeets Hoe kunnen nu de grote verschillen in succes warden verklaard? De belangrijkste reden betreft waarschijnlijk de percenteringsbasis. In het onderhavige onderzoek is als basis genomen de groep leerlingen met een overgangsverklaring. De SOM en de VBVE daarentegen hanteren de oorspronkelijke instroomaantallen (in leerjaar 1) als uitgangspunt. Het verschil met de Inspectie zou kunnen warden verklaard uit het feit dat zij zich alleen richten op leerlingen uit het eerste cohort. Het is niet ondenkbaar dat, als gevolg van het toenemen van de bekendheid en het toenemen van de contac- ten tussen scholen en bedrijfsleven, het vinden van een plaats in latere cohorten minder moeizaam verloopt. Daar kan nog een wezenlijk element aan warden toege- voegd. In de loop van de jaren zijn er als reactie op het probleem van het vinden van een leerbedrijf her en der altematieven ontwikkeld. Deze wijken weliswaar in meer- dere of mindere mate af van de oorspronkelijke opzet en wensen, maar het is onge- twijfeld zo dat via deze varianten een groot aantal jongeren (alsnog) 'aan de bak is gekomen'. We komen later op enige van deze altematieven terug. Bij dit laatste aanhakend, belangrijk is het ook hoe de leerlingen zijn aangenomen. Het komt na- melijk voor dat leerlingen niet een lok krijgen voor de voortgezette, maar voor de primaire opleiding (zie hiema). In, dat opzicht warden ze dan officieel als 'uitval' aangemerkt. Als het niet meteen lukt om een plaats te vinden, kunnen leerlingen toch wel doorgaan met het theorie-deel van de tweede fase op de streekschool en tegelijkertijd blijven zoeken . Als het echter langer duurt voordat ze iets vinden, wordt het natuur- lijk wel een probleem. Een ander punt is het volgende: sommige leerlingen hebben, terwijl ze wel al in de tweede fase zitten, nog niet alle tentamens van de eerste fase gehaald. Zij zijn door hun mbo-colleges in de gelegenheid gesteld deze tentamens later via een herkansing alsnog af te leggen. Dit kan er volgens een enkele coordina- tor toe leiden dat de betreffende leerlingen het in het eerste semester van de tweede fase wat druk krijgen. Volgens anderen (coordinatoren, consulenten) hoeft dit echter geen problemen op te leveren, omdat deze leerlingen, vergeleken met leerlingen die via de primaire opleiding aan de voortgezette opleiding deelnemen, qua capaciteiten ook wat meer in hun mars hebben. Wel komt het voor dat de streekscholen niet helemaal gelukkig zijn met een dergelijke constructie. Oorzaken van het niet-vinden van een leerbedrijf Een belangrijke reden waarom het maar moeizaam lukt een leerbedrijf te vinden heeft te maken met de onbekendheid van de tussenopleidingen. Dit is een oorzaak die door alle respondenten naar voren wordt gebracht, alhoewel daar aan wordt toe- gevoegd dat de bekendheid wel toeneemt. Zoals in het vorige hoofdstuk al gemeld, hebben mailings niet echt veel succes. Belangrijker lijken de persoonlijke contacten tussen mbo-colleges, consulenten en bedrijven. Wat betreft de naambekendheid moet
  • 45. De tussenopleidingen elektrotechniek en werktuigbouwkunde 37 er ook op warden gewezen dat de dubbele aanduiding van de opleiding (tussenoplei- ding naast lange vakopleiding) alleen maar verwarrend werkt. Daamaast is voor veel bedrijven en dan met name de kleinere - kennelijk de persoon van de werknemer beslissender dan diens papieren. Een tweede oorzaak heeft te maken met de stagnatie van de economic. Wat dat betreft is het experiment eigenlijk op het meest ongunstige moment gestart3. En net toen er een flinke dip was in de conjunctuur, moest het eerste cohort op de arbeids- markt op zoek naar een leerbedrijf. Er was (en is nog steeds) sprake van veel krimp en ontslagen. Onder deze omstandigheden kunnen bedrijven niet tegelijkertijd zitten- de werknemers ontslaan en nieuwe leerlingen (die bovendien ettelijke tienduizenden guldens per jaar kosten) aannemen. De recente stagnatie heeft veel werkgevers liber- haupt wat huiveriger gemaakt bij het aannemen van nieuw personeel. Men wil in onzekere tijden van massa-ontslagen en faillissementen liever niet voor een periode van twee jaar vastzitten aan leerlingen. Om die reden zoeken bedrijven naar altema- tieven (bv. het inzetten van stagiairs van het lang-mbo, die praktisch niets kosten). Sommige mbo-colleges noemen werkgevers in dit opzicht korte-termijndenkers en kortzichtig. Het gaat volgens hen immers toch ook om het investeren in de toekomst van het bedrijfsleven. Veelvuldig warden door de verschillende categorieen van respondenten oo}a finan- ciele aspecten genoemd, meestal in combinatie met het ervaringsniveau van de leer- lingen. Leerlingen uit de tussenopleiding zijn, als ze in de tweede fase terechtkomen, in het algemeen 18 jaar of ouder. Tegelijkertijd hebben ze vaak nog geen enkele bedrijfservaring. Bedrijven gaan dan vergelijkingen maken, en doorgaans is dat dan met leerlingen in de primaire opleiding van het leerlingwezen. Deze leerlingen heb- ben wel al enkele jaren ervaring, zijn 'naar het bedrijf gekneed', 'de bedrijven weten wat voor vlees ze in de kuip hebben' en zijn daarbij vaak goedkoper. Als het dan niet op het papiertje, maar op de man aankomt, is een keuze vervolgens snel ge- maakt. Om bedrijven te stimuleren leerlingen in dienst te nemen, warden via het CBA en O&O-fondsen subsidies verstrekt. De FME subsidieert echter alleen het primair leerlingwezen, de Metaalunie de eerste lok (of primair of voortgezet leerlingwezen) en de Uneto beide, maar met een verschillend bedrag (^70,- per week voor de pri- maire en f35,- voor de voortgezette opleiding). Hoewel de VBVE (1994c) in een nota concludeert dat deze subsidies geen merkbaar substantieel effect op de plaat- singsmogelijkheden hebben, oordelen verschillende respondenten in ons onderzoek daar anders over. Volgens hen zijn deze regelingen soms hard nodig om bedrijven over de streep te trekken. Anderzijds wordt echter ook aangegeven dat veel bedrijven niet (goed) op de hoogte zijn van subsidie-regelingen. In dit kader wordt overigens
  • 46. 38 G. Driessen, P. den Boer, B. Hovels & E. Smeets opgemerkt dat de subsidiering de daadwerkelijke trekkracht van de opleidingen versluiert: de financiering gaat namelijk meewegen en niet puur de vraag naar een op een bepaalde manier opgeleide leerling. Een obstakel bij het vinden van een plaats kan zijn dat een bedrijf weliswaar bereid is een leerling te plaatsen, maar dat het betreffende Landelijk Orgaan dit bedrijf niet erkent als opleidingsbedrijf. De LOB's, i.c. consulenten zijn namelijk bang dat met name kleine bedrijven niet voldoende begeleidingsmogelijkheden in huis hebben. Op die manier proberen ze dus in feite de leerlingen en de kwaliteit van de praktijkoplei- ding te beschermen. De scholen zijn het daar echter niet altijd mee eens; volgens hen kunnen leerlingen via een goed voorman in een klein bedrijf (met vaak juist uiteen- lopende werkzaamheden) ook alles leren. Bovendien kunnen er zonodig afspraken warden gemaakt om specifieke ervaring (bv. met bepaalde apparatuur) elders (even- tueel bij een ROC) op te laten doen. Een punt dat een enkele keer genoemd wordt is het volgende. Leerlingen die binnen de elektro voor bedrijfsinstallaties kiezen en vervolgens in een technische dienst willen gaan werken, hebben het extra moeilijk om een plaats te bemachtigen. Deze leerlingen mogen namelijk tiiet zelfstandig werken; ze moeten daarvoor eerst het diploma primair leerlingwezen in hun bezit hebben. Een andere respondent merkt hier echter over op dat dit formeel, op papier wel zo is, maar dat dat in de praktijk niet zo werkt. 4.2 Alternatieve leer(arbeids)plaatsen Op basis van bovenstaande paragraaf is evident dat het vinden van een leerbedrijf niet steeds even gemakkelijk is (geweest). Voor deze problematiek zijn door diverse betrokkenen in de loop van de tijd oplossingen bedacht. Ze wijken in meerdere of mindere mate af van de oorspronkelijke opzet van de tussenopleiding. Voor degenen die 'recht in de leer' zijn, is dat om verschillende redenen niet altijd acceptabel. In hun ogen wordt daarmee afbreuk gedaan aan de kwaliteit van de opleiding. Hoog- uit mogen dergelijke altematieven voor een beperkte periode, als noodoplossing warden toegepast. Maar niet alleen heerst er bezorgdheid over de kwaliteit, ook warden er arbeidsvoorwaardelijke bezwaren aangevoerd tegen enkele constructies. Hiema zullen we enkele varianten de revue laten passeren. Sommige noemen we alleen maar, op andere gaan we wat dieper in. Dat de financien een cruciale rol spe- len bij het bedenken van de meeste altematieven is onmiskenbaar.