SlideShare uma empresa Scribd logo
1 de 113
Baixar para ler offline
1
HOOFDSTUK 1. INLEIDING
Aan het begin van de twintigste eeuw leek het of de eerste wereldoorlog onvermijdelijk was.
Alsof alle naties naar een oorlog toe werkten, bijna zin in een oorlog hadden. Iedereen dacht
dat de eerste wereldoorlog snel voorbij zou zijn en met de kerst alles weer over was,
natuurlijk in het voordeel van het eigen land. Het pakte allemaal heel anders uit. Binnen een
paar maanden stonden de legers van Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië tegenover
elkaar in de loopgraven.
De steun van het Britse leger aan Frankrijk voorkwam maar net dat Duitsland, als in 1870,
Frankrijk onder de voet liep. De Fransen verloren de slagen om de grenzen (Mulhouse,
Lorraine, Ardennen, Charleroi, Mons) en konden de opmars van de Duitsers pas stoppen na
de eerste slag om de Marne (zes tot twaalf september 1914). De Duitse aanval bij de eerste
slag bij Ieperen (veertien oktober 1914) was de laatste stuiptrekking van manoeuvre
oorlogvoering.
In het Oosten hadden de Russen aanvankelijk enige successen tegen de Duitsers en vooral
de Oostenrijkers geboekt maar bij Tannenberg verpletterde het Duitse leger het Russische
leger. Rusland was voorlopig niet in staat om een serieuze aanval te starten1
, het snakte
naar adem.
Het Duitse plan voor een snelle oorlog faalde en zo ontstond in het Westen een strijd die
verre van aantrekkelijk was: een uitputtingsoorlog. Marine en landmacht zochten tevergeefs
naar een oplossing om uit de impasse te komen. “We must fight this war as we must, not as
we would like to”; zei Lord Horatio Herbert Kitchener, de Britse minister van oorlog.
Admiraal Sir John Fisher, de Britse bevelhebber der zeestrijdkrachten, had weliswaar de
gedachte in de Oostzee zee een landing uit te voeren en vandaar uit op te rukken naar
Berlijn maar dit idee was al door iedereen, behalve Fisher zelf, als onuitvoerbaar afgedaan2
.
Verschillende kabinetsleden, zoals onder andere de minister van financiën Lloyd George en
de minister van marine Winston Spencer Churchill, zochten naar andere mogelijkheden om
uit de impasse te komen. De War Council koos uiteindelijk voor een Brits Franse operatie op
de Dardanellen. Grootste voorstander voor deze operatie was Churchill. Door vanuit de
Dardanellen door te stoten naar Constantinopel zou de Turkse druk op Rusland afnemen en
zouden de Balkan staten zelfs mogelijk overstappen naar de Entente.
Duitsland zou gedemoraliseerd raken omdat het dan moest vechten op een derde front met
alle daarbij behorende logistieke inspanningen. Oostenrijk zou zijn handen vol hebben aan
een oorlog op de Balkan en dan zeker geen steun van betekenis voor het front in het Westen
kunnen zijn. De Turkse troepen in het Midden-Oosten zouden geïsoleerd raken.
1
Gallipoli, Robert Rhodes James, blz 17
2
Landing operations, Alfred Vagts, blz 510
2
Het uiteindelijke gevolg zou een vroegtijdige beëindiging van de eerste wereldoorlog moeten
zijn3
.
De eerste wereldoorlog heeft altijd mijn bijzondere interesse gehad. De totaalheid van de
oorlog waarbij de hele samenleving betrokken was, de enorme destructie en verlies aan
mensenlevens en het onvermogen om hier iets aan te doen, blijven mij intrigeren. De
uitzichtloosheid van de oorlog in de loopgraven moet verschrikkelijk zijn geweest. De hogere
legerleiding berust schijnbaar in een slijtage slag. In werkelijkheid was dit niet zo, de
militairen ontplooiden wel allerlei initiatieven, maar het lukte niet om de impasse te
doorbreken.
Het voorstel voor een operatie in de Dardanellen was een ander idee. Een idee met, op het
eerste gezicht, een duidelijk doel. Een landing die moest leiden tot een snel einde aan de
oorlog, geen loopgraven, impasse en uitzichtloosheid maar actief met vertrouwen in de
goede afloop op weg naar Constantinopel. Iedereen zag de potentie van het voorstel, lang
niet iedereen geloofde dat de operatie uitvoerbaar was. Toch kreeg de operatie uiteindelijk
groen licht en was bij de start hoop en geloof dat deze operatie ging slagen aanwezig. De
operatie eindigde in een fiasco. Al snel bleek dat de geallieerde marines de ‘straat’ zonder
hulp van het leger niet konden forceren. Ondersteuning door landstrijdkrachten was nodig.
Nadat deze de operatie overnamen en enthousiast en grootschalig aan het avontuur
begonnen verzandde ook dit front al snel in een loopgravenoorlog.
Hoe omstreden de operatie ook was ten tijde van het besluit, de War Council besloot om een
enorme landingsoperatie op 3000 nm vanaf het thuisland uit te voeren. Bij de start ging een
trots gevoel door Groot-Brittannië en geloofde iedereen in een goede afloop.
Zo staat in de Daily mail van 22 februari 1915: ”The great venture has at last been launched,
and the entire fleet of warships and transports is now steaming slowly towards the shores of
Gallipoli. As the huge liners steamed through the fleet, their decks yellow with khaki, the
crews of the warships cheered them on to victory, while the bands played them out with an
unending variety of popular airs. The soldiers in the transports answered the last salutation
from the Navy with deafening cheers, and no more inspiring spectacle has ever been seen
than this, of the last crusade setting forth for better or worse”. Ook de Turken vreesden dat
het niet lang zou duren voordat Constantinopel zou vallen4
. Hoe anders was de afloop.
Deze studie richt zich op de onderzoeksvraag:
Waarom slaagde de amfibische operatie op de Dardanellen niet?
De operatie op de Dardanellen is de bakermat van de moderne amfibische operatie. Het was
de eerste keer dat de marine en landmacht in een moderne oorlog, joint & combined, op een
zo grote schaal opereerden.
3
The World Crisis, Winston Spencor Churchill, blz 353
4
Gallipoli, Robert Rhodes James, blz 42 en Military operations-Gallipoli, Aspinall-Oglander, blz 105
3
In de militaire geschiedschrijving gebruiken de auteurs de termen ‘joint’ en ‘combined’ door
elkaar en niet eenduidig gebruikt. De in deze scriptie gebruikte termen zijn zoals omschreven
in de NATO doctrines. Joint: geeft aan dat elementen van verschillende strijdkrachten van
eenzelfde land deelnemen aan een activiteit, bijvoorbeeld land- en luchtmacht. Combined:
wil zeggen dat het een operatie betreft uitgevoerd door gelijke elementen van de
strijdkrachten van twee of meer geallieerden. Bijvoorbeeld de marines van Nederland en
Groot-Brittannië. De ultieme vorm is een Combined Joint Taks Force (CJTF).
De nadruk van deze scriptie zal liggen op de eerste amfibische operatie en de politieke
besluitvorming buiten beschouwing laten, behalve daar waar politieke besluitvorming direct
invloed heeft gehad op deze amfibische operatie. De eerste beschietingen van de Britse en
Franse marine waren geen amfibische operatie en komen niet in aanmerking voor een
analyse maar wel voor een beschrijving. De mislukte beschietingen waren namelijk de
aanleiding voor de latere amfibische operatie.
Een amfibische operatie is een militaire operatie, uitgevoerd vanaf zee, door een amfibische
strijdmacht geëmbarkeerd aan boord van schepen en landingsvaartuigen, met als primaire
doel een landingsstrijdmacht aan land te ontplooien die zijn missie kan volbrengen.
De beantwoording van de onderzoeksvraag start door in eerste instantie terug te gaan naar
de geschiedenis rondom de Dardanellen. De geografische ligging geeft dit gebied een
speciale status. Vervolgens gaat de aandacht uit naar de politieke en militaire ontwikkelingen
die uiteindelijk hebben geleid tot het besluit de straat te forceren. Na deze voorgeschiedenis
volgt een theoretische beschouwing. Wat was aan theorie, doctrines, ideeën voorhanden en
hoe zijn de doctrines tegenwoordig? In één hoofdstuk zal de nadruk liggen op de huidige
doctrine omdat die goed duidelijk maakt hoe complex een amfibische operatie is en tevens
als ondersteuning kan dienen bij een analyse van de operatie in Gallipoli. De huidige doctrine
is dus geen maatstaf, dat zou immers onterecht zijn want men had de huidige doctrine nog
niet in die tijd. De huidige doctrine is alleen gebruikt om te zorgen dat de analyse
systematisch gebeurd. Voor de behandeling van de daadwerkelijke voorbereidingen volgt
een beschrijving van het strijdtoneel. Wat waren de geografische bijzonderheden, waar
hadden de Turken verdedigingen op gebouwd, waar hadden de Turken hun troepen
gestationeerd en hoe goed waren ze voorbereid op een mogelijke invasie. Daarna is een
nadere beschouwing van de geallieerde voorbereidingen voor de landing op 25 april 1915
interessant. Zowel op staf niveau als bij de troepen zelf. Een nadere behandeling van de
landing die plaatsvond in de baai van Suvla in augustus 1915 maakt geen deel uit van deze
scriptie. Dit in tegenstelling tot mijn collega kapitein der mariniers M.R. De Bruyne in 19355
.
Hij heeft juist voor een studie naar de landing in de Suvla baai gekozen omdat hier al bleek
hoe verschillende lessen uit de eerste fase van het Gallipoli drama ter harte waren genomen.
De studie van De Bruyne toont wel aan dat de geallieerden wel degelijk van de eerste
landingen geleerd hebben. In een nawoord is aandacht voor deze lessen.
5
Landingen, Studie van den kapitein der mariniers M.R. De Bruyne ter verkrijging van het getuigschrift “meer
uitgebreide kennis in de krijgswetenschap”, uitgegeven ingevolge ministeriele beschikking van 7 oktober 1934 No.
95 en 9 juli 1935 No. 95, ’s Gravenhage- algemene landsdrukkerij – 1935.
4
Het is naast de voorbereidingen, waarin natuurlijk ook de totstandkoming van het
uiteindelijke plan een plaats heeft, toch goed om in een apart hoofdstuk het plan te bekijken
en te analyseren. Als laatste komt, natuurlijk, de uitvoering van de operaties met de daarbij
behorende analyse.
Zoals gemeld zal deze studie gebruik maken van de huidige amfibische doctrines. De
publicatie die daarvoor gebruikt is heet de Joint Doctrine for Amphibious Operations.
Het is in een scriptie als deze ondoenlijk om de operatie op de Dardanellen volledig te
analyseren. Beperkingen zijn dan ook onvermijdelijk. Hoofdstuk 4, dat de theorie behandelt
heeft ook aandacht voor deze beperkingen.
De scriptie zal afsluiten met een conclusie die een antwoord geeft op de vraag:
Waarom slaagde de amfibische operatie op de Dardanellen niet?
5
HOOFDSTUK 2. VOORGESCHIEDENIS
Geschiedenis rondom de Dardanellen
Wie zal de baas zijn over Constantinopel? Dat zal altijd de crux van het ‘probleem’ zijn, zo
schreef Napoleon aan zijn ambassadeur in St. Petersburg in mei 1808. Napoleon doelde hier
op de mogelijkheid dat de Russische vloot via de Dardanellen activiteiten in de Middellandse
zee zou gaan ontplooien. De Franse vloot was in 1803 bij Trafalgar verslagen en zouden de
Russen de Middellandse zee opvaren dan stonden ze bij wijze van spreken aan de poorten
van Toulon, Napels en Corfu. Een plan voor het forceren van een doorgang bij de
Dardanellen en daarna de controle houden over deze nauwe doorvaart heeft vele militairen
bezig gehouden. Het was één van de moeilijkste maar ook een van de meest uitdagende
militaire operaties.
Sultan Selim III van Turkije is zodanig onder de indruk van Napoleons optreden in Europa en
de invasie van Egypte dat hij niet alleen besloot om Napoleon als keizer te erkennen maar
ook om in 1806 de oorlog aan
Rusland en Engeland te
verklaren. In 1807 kreeg de
Britse vloot in de
Middellandse zee, die onder
leiding stond van de Britse
admiraal Sir John T.
Duckworth, de opdracht de
‘straat’ te forceren en bij
Constantinopel de Turken tot
overgave te dwingen.
Duckworth deed dit met
slechts zeven schepen. Hij
wist de straat door te komen
en was slechts acht mijl van
Constantinopel verwijderd. De
wind stond en bleef echter
tegen staan zodat hij Constantinopel niet kon bereiken en, hoewel hij probeerde de Turken
tot overgave te dwingen, lukte dit niet. De Turken waren niet van plan zich over te geven
aan een vloot die geen schade kon aanrichten. Na een week moest hij de vloot terugtrekken.
De Turken schoten ditmaal wel op de Britse vloot toen die de Dardanellen passeerde.
Weliswaar leed hij slechts beperkte verliezen maar de Britten hadden wel prestigeverlies
geleden. Rusland zag zich een aantal maanden later genoodzaakt, na de successen van
Napoleon tegen de Oostenrijkers en de Pruisen, de vrede van Tilsit met Napoleon
ondertekenen.
Kaart 1. Overzichtskaart.
6
Opmerkelijk was dat admiraal Duckworth de mogelijkheid had om met troepen de straat te
forceren en door te zeilen naar Constantinopel maar dit niet deed. Hij had dan de ‘straat’
veilig kunnen stellen en ook troepen in Constantinopel aan land kunnen zetten.
Een latere analyse van deze operatie en een andere gelijktijdige operatie, waarbij de Britse
regering troepen naar Alexandrië stuurde, is gemaakt door Generaal Sir H. Bunbury6
. Hij
kwam tot de conclusie dat de Britse regering twintig schepen met 10.000 troepen naar
Constantinopel had moeten sturen. In plaats daarvan stuurde de Britse regering zeven
schepen zonder troepen naar Constantinopel en 5000 troepen zonder vloot naar Alexandrië.
Kortom de tocht naar Constantinopel had een gezamenlijke actie tussen landmacht en
marine moeten zijn. De Britse marine heeft toen wel lessen geleerd van die situatie. Later in
1807 voerde een gecombineerde strijdmacht een zeer succesvolle operatie uit bij
Kopenhagen om de Deense vloot tot overgave te dwingen.
Na de actie van admiraal Duckworth was het duidelijk dat alleen een vloot de ‘straat’ niet
kon bedwingen, daar waren ook troepen voor nodig. De supermacht Groot-Brittannië kon dit
maar knarsetandend accepteren. Regelmatig vroeg de Britse politiek en regering of het toch
niet mogelijk was om met alleen een vloot de ‘straat’ te forceren.
Dit was ook het geval in 1878 tijdens de Russisch-Turkse oorlog toen de Britten overwogen
de Turken te steunen. De Britse bevelhebber der zeestrijdkrachten in de Middellandse zee
admiraal sir Geoffrey Phipps Hornby wilde de Middellandse zee vloot niet door de ‘straat’
laten gaan zonder dat een Brits garnizoen de Turken zou ondersteunen bij het beveiligen van
de ‘straat’ en hij zo zeker wist dat de vloot ook terug zou kunnen door de ‘straat’. De vloot
ging uiteindelijk pas naar Constantinopel nadat een wapenstilstand tussen Rusland en
Turkije was ondertekend. Admiraal Hornby bleef echter oplettend en schreef aan minister
van marine: “There seems to be an idea that this fleet can keep the Dardanelles and
Bosporus open. Nothing can be more visionary. Not all the fleets in the world can keep them
open for un-armoured ships.”
In 1885 verbeterden de Turken de fortificaties in de ‘straat’. Vanaf dit moment, was de
opinie onder militairen dat het niet alleen voor een vloot maar ook voor een gezamenlijke
strijdmacht twijfelachtig was of deze de operatie succesvol kon uitvoeren.
Dat wil echter niet zeggen dat regeringen af en toe de mogelijkheid toch weer lieten
onderzoeken. In 1904 toen spanningen tussen Turkije en Groot-Brittannië plotseling opliepen
kreeg de Britse bevelhebber der zeestrijdkrachten, admiraal sir John Fisher de opdracht te
onderzoeken of het forceren van de ‘straat’ mogelijk was. Admiraal Fisher concludeerde dat
het zelfs in samenwerking met het leger een ‘mighty dangerous’ onderneming zou zijn.
In 1906 toen Groot-Brittannië een geschil met Turkije had over de Turks-Egyptische grens
zocht de Britse regering naar een methode om de druk op Turkije te kunnen opvoeren en
kregen de landmacht en marine opdracht tot een gezamenlijke studie naar de mogelijkheid
om de ‘straat’ te forceren.
6
Narratives of some Passages in the great war with France 1799-1810, Sir H. Bunbury, blz 283
7
Tekenend voor het gebrek aan samenwerking tussen landmacht en marine is dat het
resultaat van deze ‘gezamenlijke’ studie in twee gedeeltes kwam. Eén deel kwam van de
Naval Intelligence Departement het andere deel kwam van de generale staf (zie bijlage 2)
van het Britse leger. Beide raadden een poging door de vloot alleen sterk af. Vervolgens
beschouwde de generale staf een gecombineerde aanval. Zij stelde dat, net als de marine,
weinig gezamenlijke operaties meer effectief zouden zijn dan die van het bezetten van de
Dardanellen. Vervolgens stelde de generale staf echter dat de overwinning zeker moest zijn
omdat zeer waarschijnlijk een reactie van de Moslims wereldwijd zou volgen. Ook vond de
generale staf dat de marine in staat moest zijn, zelfs moest garanderen dat de
landingstroepen veilig aan land konden komen. De generale staf betwijfelde of de marine dit
kon. Het laatste argument voor het niet uitvoeren van een gezamenlijke operatie was, dat
het niet mogelijk was om de voorbereidingen voor een dergelijke landing geheim te houden
en dat de Turken de landingstroepen zouden opwachten. Om deze redenen raadde de
generale staf dan ook een gezamenlijke operatie sterk af.
De omschrijving in het Engels zoals in het memorandum is opgeschreven is te fraai om niet
te vermelden: ‘However brilliant as a combination of war, and however fruitful in its
consequences, such an operation would be, were it crowned with success, the General Staff,
in view of the risks involved, are not prepared to recommend its being attempted’.
Als laatste bestudeerde de generale staf ook een verrassingsaanval met 5000 man. Deze
verrassingsaanval zou mogelijk in eerste instantie wel kunnen slagen maar de strijdmacht
zou zich vervolgens niet kunnen handhaven. De generale staf wees deze studie af als puur
hypothetisch. Volgens de generale staf had de Britse regering bij het geven van de studie
opdracht niet gekeken naar de mogelijke gevolgen die een aanval zou hebben op de landen
rondom Turkije. Daarnaast vond de generale staf ook dat Groot-Brittannië geen enkel doel
bereikte met het bezetten van het Schiereiland.
De Director of Naval Intelligence meende echter dat de generale staf in het memorandum7
de kracht van de vlootondersteuning onderschat. Hij stelde verder dat marine en landmacht
regelmatig joint operaties moeten oefenen zoals het snel afzetten van troepen op een
vijandige kust onder vuursteun van de kanonnen van de vloot. Dit gebeurde echter niet.
Landmacht en marine opereerden verder in ‘splendid isolation’ van elkaar.
De speciale status van de Dardanellen
Het Turkse rijk raakte in de negentiende eeuw in verval. Een aantal zwakke sultans volgde
elkaar op. De Turkse regering in Constantinopel was in deze periode zeker niet altijd in staat
om, ten opzichte van buitenlandse mogendheden, haar gezag over de Dardanellen af te
dwingen.
7
Memorandum by the General Staff upon the possibility of a joint Naval and military attack upon the
Dardanelles (PRO Cab 38/12/60).
8
De grotere Europese mogendheden (Groot-Brittannië, Frankrijk, Oostenrijk, Rusland en
Pruisen) voerden, ten aanzien van de Dardanellen en Constantinopel, een politiek die moest
zorgen dat geen van de grote mogendheden in deze regio te veel macht kreeg. Zo bleven de
Dardanellen en Constantinopel toegewezen aan Turkije en mochten buitenlandse marines de
straat niet passeren zolang Turkije in vrede was (congres van Londen 1841). Groot-
Brittannië hield zich lange tijd strikt aan deze ‘balance of power’ politiek. Dit was een van de
redenen dat Groot-Brittannië deelnam aan de Krimoorlog aan de kant van Turkije. Het
verdrag van Parijs (1856) dat de Krimoorlog beëindigde bevestigde opnieuw de status van
de straat: buitenlandse oorlogsschepen mogen de straat niet passeren zolang Turkije niet in
oorlog is .
Gedurende het congres van Berlijn (1878) pasten de grote Europese mogendheden het, na
de Russisch-Turkse oorlog eerder dat jaar afgesloten, verdrag van San Stefano aan. Groot-
Brittannië en Oostenrijk-Hongarije drongen aan op ontbinding van Groot-Bulgarije uit vrees
voor een hernieuwde aanval van Rusland op Constantinopel vanuit het Groot-Bulgaarse rijk.
Het congres bevestigde wederom het principe dat de Bosporus en de Dardanellen gesloten
zouden blijven voor oorlogsschepen zolang als Turkije in vrede zou zijn.
Zo zien wij dat tot 1914 Turkije continu in het bezit was van Constantinopel en de
Dardanellen dankzij de verschillende belangen van de westerse Europese mogendheden en
niet zozeer vanwege het krachtig Turks gezag. Turkije vond weinig sympathie in Europa
vanwege de enorme wreedheden die zij tegen de volkeren in haar rijk pleegde. Zij behield
zeggenschap over de Dardanellen omdat zij zorgde voor het behoud van een
machtsevenwicht. De Turken hadden bijzonder veel waardering voor de steun die de Britten
ten tijde van de Krimoorlog aan Turkije gaven en als gevolg van deze steun bleef Groot-
Brittannië de veertig jaar volgend op de Krimoorlog een grote invloed en aanzien in het
Ottomaanse rijk houden. Dit was niet zozeer te danken aan de moeite die de Britten deden
om deze invloed te behouden maar kwam meer omdat de Turken slechts zeer langzaam van
gedachten veranderden. De door de Britten gevoerde buitenlandse politieke stond namelijk
in vele aspecten haaks op het Turkse belang. De Britse pers bracht de Turkse wreedheden,
onder andere begaan in Armenië, uitgebreid onder de aandacht waardoor het Britse publiek
behoorlijk anti-Turks gestemd was.
Ondanks deze anti-Turkse stemming zagen de Turken de Britten voor vele jaren als een
natuurlijke vriend zoals zij in de Russen een natuurlijke vijand zagen. Aangezien de Turken
niet op eigen benen konden staan in het internationale speelveld deden zij iedere keer weer
een beroep op Britse steun tegen de Russische agressie. Tegen het einde van de
negentiende eeuw begon dit vertrouwen weg te ebben.
Onder invloed van de publieke opinie, gevoed door de Britse pers, kreeg Turkije niet meer de
volledige Britse steun.
De Turken zochten hierop buiten Groot-Brittannië naar steun tegen de ambities van de
Russische tsaar. Vooral na de Brits-Russische overeenkomst van 1907. In deze
overeenkomst maakten Rusland en Engeland afspraken over Perzië, Afghanistan en Tibet.
Engeland kreeg zekerheid over de grenzen van India en Rusland hoopte op Britse steun in
het vraagstuk van de zee-engten. Dit was het moment waarop de Duitsers hadden gewacht.
9
Duitsland probeerde in het laatste kwartaal van de negentiende eeuw haar invloed in Turkije
te vergroten. Mede dankzij de inspanningen van de ambassadeur baron maarschalk von
Bieberstein lukte dit ook. De toenadering tussen Duitsland en Turkije had geen invloed op de
Britse buitenlandse politiek. De minister van buitenlandse zaken sir Edward Grey veranderde
niets in de Britse houding ten opzichte van Turkije. Hij was ervan overtuigd dat de Turken
voor de geallieerde zijde zouden kiezen. De Duitsers ondersteunden de Turken in alle
opzichten. Met de bouw van spoorrails, opleidingen in Duitsland, ondersteuning en opleiding
van het leger in Turkije. Invloedrijke jonge Turken zoals Enver Pasja waren pro-Duits maar
zagen vooral territoriaal gewin in het verschiet. De Duitsers zouden volgens de Turken de
oorlog van de Russen winnen en dan zou Turkije, door de zijde van Duitsland te kiezen, de
Kaukasus kunnen inlijven.
Op zevenentwintig juli 1914 tekenden Duitsland en Turkije een geheime overeenkomst tegen
Rusland. Om de Turkse aspiraties op de Kaukasus te kunnen verwezenlijken had Turkije een
vloot nodig. Ze hadden twee schepen in aanbouw in Groot-Brittannië. De minister van
marine Winston Churchill vorderde echter beide Turkse schepen. De enige hoop die Turkije
nog restte was dat het Duitse schip de Goeben, opgejaagd door de Britse vloot,
Constantinopel zou kunnen bereiken. De Goeben bereikte Constantinopel en de Britse hoop
dat Turkije alsnog de zijde van de geallieerden zouden kiezen vervloog helemaal toen in
november 1914 de Goeben en de Turkse vloot de aanval op de Russische Zwarte zeehavens
openden.
Ontwikkelingen welke leidden tot het besluit de ‘straat’ te forceren.
Er is na de eerste wereldoorlog veel onderzoek gedaan naar de ontwikkelingen welke geleid
hebben tot het Britse besluit tot het forceren van de straat. Het is een politiek schimmenspel
geweest, waar veel politici en militairen een rol in hebben gespeeld.
Het begon met de Griekse minister president Eleutherios Venizelos die op twintig augustus
1914 Groot-Brittannië aanbood om met steun van Griekse strijdkrachten de Dardanellen aan
te vallen. Dit genereuze aanbod had natuurlijk alles te maken met de Griekse situatie op de
Balkan. Door de zijde van Groot-Brittannië te kiezen hoopten de Grieken op territoriale winst
op de Balkan. Sir Edward Grey wist het Britse kabinet echter te overtuigen dat ingaan op het
Griekse aanbod oorlog met Turkije en Bulgarije tot gevolg zou hebben en op dat moment
was het Britse kabinet nog niet op de hoogte van de Turkse keuze om aan Duitse zijde de
oorlog in te gaan.
Op eenentwintig september 1914 kreeg schout-bij-nacht Sir Sackville Hamilton Carden het
bevel over een squadron bij de Dardanellen. Dit squadron kreeg de opdracht om de Duitse
schepen Goeben en Breslau op te sporen en te vernietigen. Schout-bij-nacht sir Arthur
Limpus, tot voor kort de Britse marine attaché in Turkije, was eigenlijk de meest logische
keus geweest om de leiding te krijgen over deze Britse vloot maar Groot-Brittannië achtte dit
niet sportief vanwege zijn militaire kennis van Turkije!
10
Eén november 1914 vernietigden twee Britse jagers een Turks jacht met zeemijnen aan
boord. De Britten waren dus gewaarschuwd voor mogelijke mijnenleg. Op drie november
1914 openden Britse en Franse slagkruisers vuur op de forten in de Dardanellen. De
opdracht kwam van Winston Churchill en had tot doel het effectieve schootsbereik van de
kanonnen te bepalen8
. De resultaten waren indrukwekkend. Een geluksschot raakte het
magazijn op Sedd-al-Bahr. De enorme explosie die volgde vernietigde alle kanonen in de
buurt van het magazijn. Verschillende historici stellen dat hierna de Dardanellen enorm zijn
versterkt. De verdediging is inderdaad versterkt, maar op zich was dat logisch na de
oorlogsverklaring van Turkije. Het waren zeker nog geen uitgebreide verdedigingswerken.
Begin 1915 was de situatie in de Eerste Wereldoorlog niet florissant voor de geallieerden.
Kabinetsleden, leden van de War Council en parlementariërs waren bezorgd over de
ontstane patstelling. Lloyd George, dan minister van financiën, verstuurde op één januari
1915 een memorandum aan het kabinet, waarin hij waarschuwde ten aanzien van het
algemeen heersende optimisme. Hij wees op de zeer slechte en zwakke situatie waarin
Rusland verkeerde. Hij vroeg alle mogelijke inzet om op de Balkan om Bulgarije en
Griekenland aan de geallieerde zijde te krijgen. Rond deze tijd kwam ook het Boxing Day
memorandum van luitenant-kolonel Maurice Hankey, secretaris van de War Council, in
kabinetskringen in omloop. Dit memorandum wees het oosten van de Middellandse zee aan
als mogelijke opening in de ontstane impasse aan het westelijke front. Winston Churchill
schreef minister president Herbert Henry Asquith een memo waarin hij verzoekt de War
Council meerdere malen bijeen te laten komen om over vervolg acties te praten.
Ook in Rusland was de situatie verre van rooskleurig. De Russen hadden een groot munitie
te kort en het spoorwegnet maakte het moeilijk snel te reageren op veranderende situaties.
De Russische Tsaar stuurde begin 1915 een telegram aan de Britse minister van oorlog lord
Kitchener waarin hij verzocht om een Britse demonstratie tegen Turkije zodat Turkije niet
meer troepen naar de Kaukasus kon sturen. Op twee januari 1915 stuurde Kitchener aan
Winston Churchill een briefje met de vraag of de marine een actie zou kunnen uitvoeren. In
een gesprek later die dag bekeken Churchill en Kitchener wat voor een demonstratie
mogelijk zou zijn. Kitchener vond een demonstratie op de Dardanellen de beste mogelijkheid
om tegemoet te komen aan het verzoek van de tsaar omdat de geallieerden dan ook
Constantinopel bedreigden. Kitchener benadrukte dat hij geen enkele troepen beschikbaar
had voor een operatie in de Middellandse zee.
Diezelfde avond stuurde hij een telegram terug naar de tsaar dat de Britten een
demonstratie tegen de Turken uit zouden voeren, maar hij gaf daarbij tevens aan dat het
waarschijnlijk niet voldoende was om de Turken troepen van de Kaukasus weg te laten
houden. Hiermee committeerde Engeland zich dus tot een demonstratie. Wat Kitchener nu
precies onder een demonstratie was verstond was niet duidelijk. Het was in ieder geval meer
dan het bombardement dat in 1914 was uitgevoerd.
8
Lord Kitchener and Winston Churchill, The Dardanelles commission part I, Tim Coates, blz 52.
11
Op drie januari schreef admiraal Fisher, die in oktober 1914 weer als bevelhebber der
zeestrijdkrachten was aangetreden, aan Winston Churchill een memo waarin hij
mogelijkheden voor een succesvolle aanval op Turkije zag, maar dan wel zo snel mogelijk
met schepen èn soldaten. Hij sluit zijn memo af met woorden van Napoleon: ‘Snelheid ….
Zonder dat …… Verlies!’
Het oog van Winston Churchill viel vooral op het gedeelte
van de memo dat handelde over het forceren van de
Dardanellen met de slagkruisers. Winston Churchill zag
dat meerdere mensen zich interesseerden voor een
operatie op de Dardanellen en ’s middags stelde hij in
overleg met admiraal Fisher en admiraal sir Henry
Jackson (project officier coördinatie aanvallen op Duitse
koloniale bezittingen) een telegram op aan schout-bij-
nacht Carden. Hij stelde de vraag: “Denkt u dat het
forceren van de Dardanellen door alleen schepen
praktisch uitvoerbaar is?” Op dit moment spelen
mogelijke acties bij Zeebrugge en bij Borkum meer door
het hoofd van Winston Churchill.
Vijf januari komt het antwoord van schout-bij-nacht Carden: “Ik geloof niet dat we de
Dardanellen snel kunnen forceren. Mogelijk kan een uitgebreide operatie met veel schepen
de forten uitschakelen”.
’s Middags bespraken de leden van de War Council een mogelijke aanval op Turkije. Winston
Churchill bracht het telegram van schout-bij-nacht Carden ter sprake en de War Council was
enthousiast. Een pure marine operatie gaf de mogelijkheid om Rusland te ondersteunen
zonder de inzet een grote hoeveelheid troepen en zou als het slaagde veel meer zijn dan een
demonstratie want dan konden de geallieerden doorstoten naar Constantinopel en konden
de geallieerden de Russen via de Zwarte zee logistiek ondersteunen. Mocht de operatie niet
lukken dan konden de geallieerden deze op ieder moment stoppen. Het zou weliswaar een
beperkte operatie wezen maar op dat moment het maximaal haalbare. Op de admiraliteit
leek iedereen voor de operatie. Admiraal Jackson, dan inmiddels projectofficier Dardanellen,
stelde wel dat de operatie ingewikkeld was en tijd zou kosten maar hij wees tegelijkertijd op
de zeer goede resultaten van de bombardementen die uitgevoerd waren in november 1914.
Hij was gecharmeerd van het stukje bij beetje aanpakken van de forten in de ‘straat’ maar
zei ook dat om de aanvallen van de marine af te ronden troepen nodig waren. De
marineleiding was voor de operatie.
Zes januari 1915 stuurde Winston Churchill een telegram aan schout-bij-nacht Carden: “De
marineleiding is het met u eens. Werk u plannen uit en geef aan wat voor eenheden u nodig
denkt te hebben en hoe u ze in gaat zetten.”
Acht januari 1914 komt de War Council bijeen. Lord Kitchener zei een grote voorkeur voor
een operatie op de Dardanellen te hebben.
Afbeelding 1. Winston Churchill
en admiraal Fisher.
12
Hij schatte dat 150.000 man genoeg moest zijn om de Dardanellen te veroveren hoewel nog
geen gedetailleerde studie was. Verder benadrukte hij dat die 150.000 man niet beschikbaar
waren en dat zijn bijdrage dus puur theoretisch was.
Op elf januari ontving Churchill het gedetailleerde plan van schout-bij-nacht Carden. Zijn
plan bestond uit vier delen. Als eerste moest de vloot de forten bij de ingang van de
Dardanellen vernietigen, vervolgens zouden acties in de straat plaatsvinden tot en met
Kephez punt (zie kaart 4). De schepen zouden daarna de verdedigingswerken op het smalste
punt bombarderen en mijnenvegers moest zorgen dat een route vrijkwam om op te kunnen
stomen naar de zee van Marmora. Het plan was gebaseerd in de wetenschap dat de forten
uitgerust waren met oude kanonnen. De schepen hadden een groter bereik dan deze
kanonnen. De drie moderne Britse schepen zouden de modernere forten onderhanden
nemen. Twaalf oude slagschepen zouden de rest van de forten beschieten. Op de
Admiraliteit is niemand die het plan om de straat te forceren als niet uitvoerbaar
kwalificeerde. Sterker nog alle leden van de Admiraliteit zagen het plan zitten en de staf
stelde voor om HMS Queen Elizabeth, de eerste van de nieuwe snelle slagkruisers met 15
inch kanonnen (zij zou haar proefperiode in de Middellandse zee houden), toe te voegen aan
de vloot in de Dardanellen. Het plan rouleerde onder de leden van de War Council.
Op twaalf januari 1915 geeft Winston Churchill opdracht om definitieve plannen en orders
voor een operatie in de Dardanellen uit te werken. 13 januari 1915 kwam het plan ter sprake
in de War Council.
In de komende paragraaf ligt de nadruk op de analyse van de Dardanelles Commission over
de War Council bijeenkomst van dertien januari 1914 omdat het goed weergeeft hoe slecht
die besluitvorming is geweest. De Dardanelles Commission was een onderzoekscommissie
die nog tijdens de eerste wereldoorlog de opdracht kreeg om het falen van de operatie op de
Dardanellen te onderzoeken.
De Dardanelles Commission schetste in haar eindverslag in eerste instantie nog eens de
beginsituatie. Aan het westelijke front was een patstelling ontstaan. De Duitsers waren tot
staan gebracht bij Ieperen. Het was volgens de Dardanelles Commission aannemelijk dat de
Duitsers niet meer door de geallieerde linies heen konden breken, maar ook dat de Britten
en Fransen nog niet sterk genoeg waren om de Duitsers terug te dringen. In het Oosten
hadden de Oostenrijkers een gevoelige nederlaag geleden maar voor de rest was Rusland in
een precaire positie. In Servië was de situatie dreigend. De keuze voor of tegen de
geallieerden van Bulgarije was de dominerende factor op de Balkan. Diplomatie had tot nu
toe geen militaire samenwerking op de Balkan kunnen bewerkstelligen. Bulgarije was nog
steeds neutraal hoewel de vorst pro Duits was. Een militair succes van de geallieerden zou
Bulgarije waarschijnlijk neutraal houden en de druk op Rusland verminderen. Italië was ook
nog steeds neutraal. De Dardanelles Commission behandelde in haar analyse niet de
mogelijke alternatieven voor een operatie op de Dardanellen maar volstond met de
mededeling dat de alternatieven politiek of militair niet voldeden.
13
Vervolgens gaf de commissie aan dat de voordelen van een geslaagde actie op de
Dardanellen evident waren en somde de voordelen nogmaals op: de bezetting van de
Dardanellen zou zeer waarschijnlijk een vervolg krijgen met de bezetting van Constantinopel
waardoor Turkije verslagen zou zijn. Bulgarije zou neutraal blijven. Rusland zou
oorlogsmateriaal kunnen importeren en landbouwproducten kunnen exporteren. De
Dardanelles Commission concludeerde dat de voordelen bij een succesvolle operatie zo groot
waren, dat dit de leden van de War Council misschien wel belette om de centrale vraag: is
een marine operatie alleen wel uitvoerbaar, te beantwoorden.
Deze vraag moesten, volgens de Dardanelles Commission, militaire specialisten
beantwoorden. De voornaamste adviseur van de War Council was volgens de Dardanelles
Commission Kitchener. Lord Kitchener vond dat het plan de moeite van het proberen waard
was, vooral omdat de vloot, als de operatie niet effectief bleek, op ieder moment kon
stoppen. De belangrijkste adviseur voor maritieme aangelegenheden was admiraal Fisher.
Deze had in de aanloop naar dertien januari wel aangegeven tegen de operatie op de
Dardanellen te zijn. Zijn bezwaar tegen de operatie was echter niet op technische gronden,
ook al had hij zoals zo velen aangegeven een voorstander te zijn van een gecombineerde
aanval, maar hij wilde de vloot ergens anders inzetten. Tijdens de vergadering van dertien
januari heeft Fisher geen commentaar gegeven. Later verklaarde hij voor de Dardanelles
Commission dat hij van meet af aan om technische redenen tegen de operatie was geweest.
De Dardanelles Commission kon hier echter geen bewijzen voor vinden, sterker nog uit
verschillende memoranda en orders bleek dat hij achter de operatie stond. De politieke leden
van de War Council verklaarden aan de Dardanelles Commission dat als Kitchener of Fisher
tijdens de vergadering van dertien januari bedenkingen over de operatie hadden gehad zij
niet zondermeer toestemming voor de operatie hadden gegeven maar eerst verder
onderzoek hadden gevraagd. Zowel Fisher als Kitchener hadden geen bedenkingen en een
unanieme beslissing van de War Council volgde op dertien januari 1915. De beslissing was
als volgt was omschreven:
De admiraliteit moet een expeditie voorbereiden om in februari met een vloot het
Gallipoli schiereiland te bombarderen en te veroveren met als einddoel
Constantinopel.
De Dardanelles Commission meldde in haar eindrapport dat zij verbaasd was over de
vaagheid waarmee de beslissing genomen was en dat het voor veel leden van de War
Council absoluut niet duidelijk was wat nu was besloten. Zo getuigde minister president
Asquith dat zij alleen toestemming hadden gegeven voor de voorbereiding en dat de War
Council de feitelijke toestemming voor de operatie in een later stadium zou geven. Lord
Crewe, minister van India, getuigde dat hij dacht dat ze toestemming voor de operatie
hadden gegeven tenzij iets onverwachts zou gebeuren. Het was ook niet voor iedereen
duidelijk of nu toestemming was gegeven voor een marine operatie of dat mogelijk ook
sprake kon zijn van de inzet van troepen. Dit had alles te maken met het beoogde einddoel,
de verovering van Constantinopel. Voor het veroveren van Constantinopel waren toch echt
troepen nodig. Marine-experts wilden vanaf het begin troepen inzetten om kustbatterijen, die
de scheepsartillerie niet kon beschieten, aan te vallen en te vernietigen.
14
Het was in ieder geval duidelijk dat de War Council zich bij een succesvolle actie van de vloot
committeerde aan de inzet van landstrijdkrachten om Constantinopel te veroveren.
Vijftien januari verstuurde Churchill aan Carden een telegram, mede ondertekend door
admiraal Fisher, met de mededeling dat de War Council en de admiraliteit het plan
goedkeurden. Als extra ondersteuning voegde de admiraliteit HMS Queen Elizabeth toe aan
de vloot in de Middellandse zee. Tevens keurde de admiraliteit de tactiek van het stukje bij
beetje vernietigen van de forten goed. Schout-bij-nacht Carden kreeg de leiding en schout-
bij-nacht de Robeck was zijn tweede man. Schout-bij-nacht Carden moest zo snel als
mogelijk zijn plan verder uitwerken en gereed zijn om de operatie uit te voeren. Hij zou op
korte termijn zijn officiële orders ontvangen.
Tot twintig januari 1915 was consensus aanwezig, over een operatie in de Dardanellen
uitgevoerd door alleen de marine. Het ministerie van oorlog, ministerie van buitenlandse
zaken en ministerie van marine leken unaniem in hun goedkeuring. De War Council had een
besluit genomen, hoewel niet definitief. Besloten was dat de marine plannen ging
voorbereiden en uitwerken.
Eind januari kreeg admiraal Fisher bedenkingen en schreef een memorandum aan de War
Council waarin hij beargumenteerde waarom hij zich verzette tegen de aanstaande operatie.
Volgens Fisher mocht de regering met de vloot geen risico nemen door Britse schepen in
secundaire operaties in te zetten. Zolang de Duitse vloot nog in tact was had de Grand Fleet
absolute prioriteit en moest het kleine surplus aan Britse schepen behouden blijven. Fisher
had dus ook nu weer geen technische bezwaren tegen de operatie op de Dardanellen.
Churchill reageerde op dit memorandum met een eigen memorandum aan de War Council
waarin hij de vloer aanveegde met de argumentatie van Fisher. De conclusie van Churchill
was dat de Grand Fleet de uitvoering van haar taak in de thuiswateren ondanks een operatie
in de Dardanellen goed kon uitvoeren.
Op achtentwintig januari gingen Churchill en Fisher voorafgaand aan een bijeenkomst van de
War Council langs bij minister president Asquith. Hier gaf admiraal Fisher aan tegen een
bombardement en blokkade bij Zeebrugge te zijn en tegen de operatie in de Dardanellen.
Zijn voorkeur ging uit naar een operatie in de Oostzee. Admiraal Fisher had het meeste
bezwaar tegen de operatie bij Zeebrugge. Als compromis besloot het drietal de operatie bij
Zeebrugge niet door te laten gaan maar de operatie bij de Dardanellen wel voort te zetten.
Tijdens de aansluitende vergadering van de War Council, kwam de Dardanellen operatie ook
ter sprake. Admiraal Fisher wilde dit niet, minister president Asquith wel. Admiraal Fisher
verliet toen het onderwerp ter sprake kwam demonstratief de vergadering. Lord Kitchener
overtuigde admiraal Fisher om terug te keren in de vergadering. Tussen de middag spraken
Churchill en Fisher weer met elkaar en zegde Fisher toe zich volledig in te zetten voor de
Dardanellen operatie.
Admiraal Henry Oliver, plaatsvervangend chef staf, woonde de middagsessie van de War
Council ook bij. Zij gaven tijdens deze vergadering aan dat de vloot gereed was de operatie
uit te voeren en kregen het groene licht van de War Council.
15
Na het groene licht van de War Council nam Churchill contact op met zijn Franse collega om
zich ook van Franse toestemming en steun te verzekeren. Een Frans squadron onder leiding
van admiraal Émile Paul Aimable Guépratte ging richting de Dardanellen om zich bij de vloot
van de tot admiraal bevorderde Carden te voegen.
Op zestien februari vond belangrijk informeel overleg plaats tussen enkele leden van de War
Council. Gedurende dit overleg, dat plaatsvond voordat de marine nog maar één schot had
gelost, besloten Kitchener, Chuchilll, LLoyd George en Asquith om de XXIXste divisie niet
naar het front in het westen te sturen maar naar Lemnos. De divisie zou van daaruit of naar
Egypte kunnen gaan om tegen de Turken te vechten of als ondersteuning bij de operaties op
de Dardanellen kunnen dienen. Het besluit genomen gedurende dit informele overleg is later
opgenomen in de notities van beslissingen door de War Council.
Ten slotte neemt het Britse kabinet op 17 februari het standpunt van de War Council over
om de marine de straat te laten forceren. Dit kabinetsbesluit was slechts een formaliteit, het
zou onbestaanbaar zijn dat zij het besluit van de War Council niet over zou nemen
In het komende hoofdstuk volgt een beschouwing van de marineoperatie in de Dardanellen.
In eerste instantie is aandacht voor de fortificaties in de Dardanellen, vervolgens ligt de
nadruk op het plan van admiraal Carden en de mislukte uitvoering van de operatie. Een
analyse van het besluitvormingproces om troepen in te zetten op de Dardanellen rond het
hoofdstuk af.
16
HOOFDSTUK 3. VLOOT PRELUDE
Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk beschrijft aan de hand van de kaarten 2,3 en 4 de
verdedigingswerken van de Dardanellen ten tijde van de vlootoperaties in februari en maart
1915. Vervolgens is er een behandeling van de slagorde van de Brits Franse vloot en hun
plan om de straat te forceren gevolgd door een beschrijving van de uitvoering van de
operaties. Het hoofdstuk sluit af met de besluitvorming voor de aanzet tot de landoperatie.
De verdedigingswerken van de Dardanellen
De verdedigingswerken bestonden uit forten en batterijopstellingen bij de ingang het nauwe
gedeelte de Narrows en het gebied daartussen. Op kaart 2 zijn de forten bij de ingang te
zien bij Sedd el Bahr en Kum Kale en de ondersteunende posten Helles en Orkanie. In totaal
vierentwintig kanonnen, vier met een bereik van 16.500 yards de rest met een bereik van
8.200 yards. De verdedigingswerken bij de Narrows (kaart 4) bestonden uit achtenzeventig
kanonen. Vijf van het kaliber 14 inch met een bereik van 18.800 yards en drie 13 inch
kanonnen met een bereik van 16.500 yards. Het restant had een korter bereik. In het tussen
gedeelte (kaart 3) waren kanonen gestationeerd met een kaliber van 3 tot 6 inch. Verder
bestond de verdediging uit mijnenvelden, mobiele mortier installaties, mobile torpedobuizen
en kon men ook drijvende mijnen uitzetten. Als laatste kon men natuurlijk ook geweervuur
inzetten.
Het plan
Het gefaseerde plan dat door de staf van admiraal Carden was gemaakt bestond uit 7 fasen.
Carden schatte in dat hij vier weken nodig had voor de gehele operatie. Het plan zag er als
volgt uit:
1. Uitschakeling van de batterijen bij de ingang van de straat, in de baai van Bashika en op
de noordkust van Gallipoli.
2. Het vegen van de mijnenvelden en uitschakelen van de kustbatterijen tot aan de
Narrows.
3. Uitschakeling van de verdedigingswerken in de Narrows.
4. Het vegen van de mijnenvelden bij Kephez.
5. Uitschakeling van de forten boven de Narrows.
6. Het opstomen van de vloot tot in de zee van Marmora.
7. Operaties in de zee van Marmora en patrouilleren in de Dardanellen.
17
Kaart 2. Forten aan de ingang van de Dardanellen.
Oriekano
Helles
Zoeklichten
18
Kaart 3. Het gebied tussen de ingang van de Dardanellen en de Narrows.
Batterij opstellingen
Netten tegen
onderzeeboten
Mijnen veldenUitkijktoren tegen
onderzeeboten
19
Punt Kephez
Chanak Kale
Kilid Babr
Kaart 4. De Narrows.
20
De eerste fase startte op negentien februari 1915. De eenheden die deelnamen waren
verdeeld in drie divisies.
Divisie 1 Divisie 2 Divisie 3
Inflexible (Carden) Vengeance (de Robeck) Suffren (Guépratte)
Agamemnon Cornwallis Bouvet
Queen Elisabeth Triumph Gaulois
Amethyst Albion Charlemagne
Irresistible
Tabel 1. Aanvallende eenheden negentien februari 1915.
In bijlage 1 staan de details enkele van de deelnemende eenheden. De eerste fase bestond
uit drie delen. Als eerste startte een lange afstandsbombardement op de Turkse kanonen.
Hierna volgde een beschieting tussen de 5.000 en 10.000 yards en als laatste moest een
overdonderende beschieting tussen de 3.000 en 5.000 yards volgen. HMS Inflexible viel de
forten bij Sed el Bahr aan. HMS Triumph beschoot Helles met indirect vuur. HMS Inflexible
zorgde voor de doelsaanwijzing. De FNS Suffren beschoot de forten bij Kum Kale met
indirect vuur. HMS Corwallis beschoot Orkanie. HMS Vengeance en FNS Bouvet waren als
waarnemers ingedeeld en
de FNS Gaulois hield de
kustbatterijen nabij Yeni
Keui in bedwang. HMS
Albion en HMS Agamemnon
ondersteunden gedurende
het lange
afstandsbombardement een
aantal vegers, dat ter
hoogte van Gaba Tepe een
route vrij moesten maken
zodat admiraal Carden daar
later HMS Queen Elisabeth
kon inzetten. In totaal
beschikte de vloot over
honderdachtenzeventig kanonnen. Het lange afstand bombardement begon vrij laat in de
ochtend en de beschietingen gingen in een laag vuurtempo. Het was voor de schepen nodig
om te ankeren om voldoende nauwkeurigheid te krijgen. Rond twee uur in de middag gaf
admiraal Carden de order om van dichterbij te vuren en de schepen stoomden in tot 6.000
yds. Pas bij 5.000 yds afstand vuurden de forten Orakie en Helles terug en gaven hiermee te
kennen niet door het lange afstand bombardement uitgeschakeld te zijn. Rond vijf uur ’s
middag gaf admiraal Carden het sein terug te trekken. Tijdens deze operatie waren slechts
139 granaten afgevuurd. De lessen van deze dag waren ten eerste dat het nodig was voor
de schepen om te ankeren alvorens te gaan schieten om voldoende nauwkeurigheid te
krijgen, ten tweede dat direct vuur beter was dan indirect vuur en ten derde dat met het
type granaten waar de marine over beschikte alleen een raak schot de kustbatterij kon
uitschakelen.
Afbeelding 2. HMS Queen Elisabeth opent vuur.
21
Na deze actie duurde het vijf dagen alvorens het weer goed genoeg was om de operatie
voort te zetten. Op vijfentwintig februari hervatte Carden het bombardement. Ditmaal
slaagden de geallieerden in hun opzet. HMS Queen Elisabeth schakelde de moderne
kanonnen op Helles uit HMS Irresistible de kanonnen van Orkanie en FNS Gaulois de
kanonnen van Kum Kale.
Hierna stoomden de schepen in op de forten en gaven een overweldigend vuur af. De
schepen schakelden alle forten uit. De Turken verlieten al snel de forten omdat ze daar als
ratten in de val zaten.
Voor de geallieerden een zeer geslaagde dag. Met betrekkelijk weinig granaten (31 15 inch
en 131 12 inch ) waren de forten tot zwijgen gebracht. Het toonde de kracht van het
scheepsvuur aan. Het was nu de beurt aan de vegers om de ingang mijnenvrij te maken.
Vanaf zesentwintig februari en de daarop volgende dagen vernietigden demolitie-patrouilles
48 kanonnen. Twee maart was admiraal Carden gereed met het vernietigen van de
verdedigingswerken bij de ingang van de Dardanellen.
De uitschakeling van de forten bij de ingang was een sensatie in heel Europa. Op de
admiraliteit in Engeland heerste optimisme en Churchill schreef een telegram aan Carden
met de vraag hoe lang Carden nog dacht nodig te hebben om de rest van de straat te
forceren. Carden schatte in dat hij nog twee weken nodig had.
Vanaf drie maart verlopen de vorderingen echter steeds langzamer. Het weer zat veelal
tegen om nauwkeurig te kunnen vuren, de vliegtuigen nodig om te spotten waren vaak stuk,
de kennis en kunde in de observatiemethode om nauwkeurig vuur af te kunnen geven was
niet overal aanwezig. Daarnaast zaten de Turken ook niet stil. Hun mobiele houwitsers
vuurden continu op de schepen, waardoor deze niet konden ankeren om nauwkeurig te
vuren. Turkse soldaten verzetten zich steeds meer tegen de geallieerde patrouilles die de
batterijopstellingen wilden vernietigen. De Turken beschoten de mijnenvegers dag en nacht.
Het burgerpersoneel op deze mijnenvegers was niet gewend om onder vuur te liggen en zij
gingen dan ook regelmatig op de vlucht. De Turken verhoogden de mobiliteit van hun
houwitsers en mobiele kanonnen door de wegen en rails in een hoog tempo aan te leggen.
De Turken waren ook zuinig met hun spaarzame munitie, ze vuurden alleen als het ook
effectief kon zijn. De doelstelling van de Turkse verdediging tussen de ingang en de Narrows
was om te voorkomen dat de slagschepen, die een groter bereik dan de kanonnen in de
Narrows hadden, de forten onder vuur konden nemen. Als dit zou gebeuren konden de
kleinere schepen namelijk instomen om de andere forten te beschieten. Daarnaast was de
doelstelling het voorkomen dat de mijnenvegers hun werk konden doen.
Tussen twee en acht maart vonden verschillende bombardementen plaats. HMS Queen
Elisabeth beschoot fort 13 en 17 ( zie kaart 4) met indirect vuur. Hoewel HMS Queen
Elisabeth acht maal raak schoot waren de forten niet vernietigd. De schepen oordeelden dat
indirect vuur niet effectief was. Oorzaak was echter het spaarzame gebruik van wel in
voldoende hoeveelheid aanwezige high explosive munitie en het niet beschikbaar zijn van
vliegtuigen om goed te kunnen spotten.
22
Admiraal Carden besloot alleen nog direct vuur af te geven. Tot twaalf maart beschoten HMS
Agamemnon, HMS Lord Nelson, HMS Cornwallis, HMS Irresistible, FNS Canopus, HMS
Irresistable en HMS Queen Elisabeth de forten 7 en 8 (zie kaart 3) zonder noemenswaardig
resultaat. De mijnenvegers konden niet opereren. Militairen hadden het burgerpersoneel
vervangen maar de beschietingen op de vegers waren te hevig om te kunnen mijnenvegen.
Churchill begon ongeduldig te raken en stuurde aan Carden regelmatig telegrammen met de
vraag waarom het allemaal zo lang duurde, hij had immers aan de War Counil beloofd dat ze
binnen vier weken in de zee van Marmora zouden zijn.
Carden kreeg weliswaar niet een rechtstreekse opdracht haast te maken maar moet het
ongeduld van de admiraliteit wel gevoeld hebben. De admiraliteit gaf wel aan dat als Carden
van zijn oorspronkelijk plan ging afwijken zij dit wel eerst wilden weten.
De mislukte veegoperaties in de nachten van tien tot veertien maart gaven Carden de
overtuiging dat op deze manier geen schot in de operatie zou komen. Mede in het licht van
de opgevoerde druk om tot actie over te gaan ontwierp hij een nieuw plan, dat overigens
wel erg leek op het originele plan. Hij wilde de verdedigingswerken en de mijnenvelden nu
tegelijkertijd aanpakken. Zijn basis idee bleef om eerst beschietingen op grote afstand van
de Narrows door de vier krachtigste schepen uit te voeren gevolgd door een verdere
beschieting op kortere afstand van vier andere slagschepen. Het zou echter veel moeilijker
zijn dan de operatie bij de ingang omdat:
• De forten in de Narrows veel sterker waren dan in de ingang;
• De tussenliggende verdedigingswerken in staat waren op de schepen te vuren;
• De Turken in dit gebied drijvende mijnen konden gebruiken en hier ook de
mijnenvelden lagen;
• De Turken vast van plan waren de vijand hier te stoppen.
Admiraal Carden doorzag de toegenomen problemen en zijn plan voorzag in extra
ondersteuning van de deelnemende eenheden. Hij deelde twaalf eenheden in voor de actie
tegen de Narrows en acht eenheden tegen de tussenliggende forten. Carden zette alle
mijnenvegers in om mijnen te vegen. Op zeventien maart nam schout-bij-nacht de Robeck
het bevel over de vloot over en kreeg de rang van admiraal. Admiraal Carden kon de druk
niet meer aan en ging naar Malta voor medische behandeling. Admiraal de Robeck kon zich
vinden in het plan van Carden en zou deze uitvoeren. Op zestien maart arriveerde ook
generaal sir Ian Hamilton, bevelhebber van het Mediterranean Expeditionary Force. Hij
embarkeerde aan boord van HMS Queen Elisabeth net op tijd om getuige te zijn van de
grote marine actie van achttien maart.
23
De slagorder voor de achttiende maart 1915 was als volgt:
Lijn A. Admiraal de
Robeck als
bevelhebber
Doelen Afstand yds
Queen Elisabeth Namizieh
Hamidieh II
Rumili
Chemenlik
Hamidieh I
Anadolu
Verspreide
kanonnen en
Howitsers
14.000
Inflexible
Agamemnon
Lord Nelson
Tabel 2. Lijn A, 18 maart 1915.
Lijn B Doelen Afstand yds
Suffren Verspreide
kanonnen en
howitsers
& kanonnen
die de
mijnenvelden
beschermden
9.000-10.000
Bouvet
Gaulois
Charlemagne
Cornwallis Bescherming
vegersCanopus
Vengeance Aflossende
schepenIrresistable
Albion
Ocean
Swifture
Majestic
Tabel 3. Lijn B, 18 maart 1915.
Tegenover dit geweld stonden de verdedigingwerken van de Turken. Djeved Pasha had de
leiding over de forten in de Narrows. Aan Europese zijde was Namazieh het voornaamste
fort. Deze had aan de zuidzijde vier 9,4 inch kanonnen (twee oude en twee moderne), in het
uitstekende gedeelte drie 8.2 inch kanonnen en de oostzijde zes 9.4 inch, één 10 inch en
één 11 inch kanon. Op Hamidieh II stonden twee nieuwe 14 inch kanonnen.
Afbeelding 4 HMS Swifture in actie
Afbeelding 3 HMS Inflexible vuurt
op Turkse posities.
24
En Rumili bezat twee 11 en vier 9.4 inch kanonnen. Aan de Aziatische zijde was het
voornaamste fort Chemenik met één 9.4 inch en 8.2 inch en twee 14 inch kanonnen.
Hamidieh I bezat twee 14 inch en zeven 9.4 inch kanonnen en was bemand door Duitsers
uitgerust met richtmiddelen. Als laatste het fort Anadolu dat drie 11 inch, vier 10.2 inch,
twee 9.4 en twee 8.2 inch kanonnen bezat.
In het tussenliggende gebied waren de verdedigingen ook aanzienlijk. Aan Europese zijde
stonden bij Messudieh drie 5.9 inch kanonnen, Yildiz had zes 6 inch kanonnen en waren in
dit gebied 16 mobiele 6 inch kanonnen en twaalf 6 tot 8 inch mobiele mortieren ter
beschikking. Aan Aziatische zijde bestond de verdediging uit vijf 5.9 inch kanonnen bij
Djardonos, drie 5.9 inch kanonnen bij Djevad en waren tevens twintig mobiele 6 inch
houwitsers en twaalf mortieren 6 tot 8 inch aanwezig.
Admiraal Carden (en later dus ook de Robeck) was door de patrouilles die gevlogen waren
exact op de hoogte van de Turkse sterkte. Wat de patrouillevliegtuigen ook dachten te
kunnen vertellen was waar de mijnenvelden lagen. De patrouillevliegtuigen konden bij goed
weer de mijnen onder de wateroppervlakte zien. Zij concludeerden, onterecht bleek later,
dat ze dan ook konden bepalen waar geen mijnen lagen.
De vliegtuigen konden alleen de mijnen zien die vlak onder het oppervlak lagen of zij zagen
de boeien van netten die net onder het wateroppervlak waren getrokken voor mijnen aan.
Dieper gelegen mijnen konden de vliegtuigen niet ontdekken.
Kaart 5. De aanval van de achttiende maart 1915.
25
De vegers veegden drie mijnen, de rest niet en onterecht concludeerde de Robeck dat het
gebied mijnenvrij was. De mijnen lagen te wachten toen op de zonnige ochtend van 18
maart de geallieerde vloot zich aan de ingang van de Dardanellen verzamelde. Om half
twaalf openden de schepen van lijn A het vuur op de forten van de Narrows. Kort daarna
vuurden ook de ondersteunende schepen van Lijn A, HMS Triumph en HMS Prince George op
de forten. Na de middag stoomde admiraal Guépratte met zijn schepen door de linie van A
en viel de forten die op kortere afstand lagen aan. De reactie van de Turken bleef niet uit en
in een heftige strijd raakten zij elkaar over en weer. Niet lang nadat de lijn B schepen de
forten onder vuur namen kwam de eerste tegenslag. FNS Gaulois moest zich terugtrekken
vanwege beschadigingen onder de waterlijn. FNS Gaulois is de straat uitgevaren en heeft
zichzelf bij een eilandje aan de grond laten lopen.
De volgende die zich, zij het tijdelijk, terug moest trekken was HMS Inflexible. Ze was
verscheidene malen geraakt, haar voormast kwijt geraakt en stond in brand. Om half drie
was ze weer in actie. HMS Agamemnon, HMS Lord Nelson, HMS Albion en FNS Charlemagne
hadden allen inslagen gehad maar konden doorgaan met vuren. Om twee uur in de middag
nam het vuurtempo van de Turken af en gaf de Robeck de order aan de vegers om naar
voren te gaan en de schepen van de B lijn om zich terug te trekken. Het leek allemaal erg
goed te gaan voor de geallieerden.
De Turkse verslagen van de tijd melden dat rond twee uur ’s middags geen communicatie
tussen de verschillende posities meer mogelijk was omdat alle telefoondraden stuk waren,
verschillende batterijen waren uitgeschakeld, anderen hadden mechanische problemen of
waren bedolven onder puin, kortom het was niet meer mogelijk in hetzelfde tempo vuur af
te geven.
Bij het terugdraaien over stuurboord door de B lijn kwam FNS Bouvet in de baai van Eren
Keui en raakte een mijn en explodeerde. Ze kapseisde en zonk binnen een minuut met
zeshonderd bemanningsleden. Vanaf dit moment ging alles mis. De mijnenvegers kwamen
onder zwaar vuur van houwitsers en vluchtten weg. HMS Inflexible die in de buurt voer waar
FNS Bouvet was gezonken meldde dat ze een mijn had geraakt en slagzij begon te maken.
Vlak daarna begon ook de HMS Irresistible slagzij te maken, zij gaf aan door een torpedo
geraakt te zijn.
Aan boord van HMS Queen Elisabeth was onder de staf grote bezorgdheid. De Robeck nam
nog steeds aan dat de baai van Eren Keui geveegd was en dat de schepen geraakt waren of
door drijvende mijnen die met de sterke stroom meegedreven waren of door torpedo’s
waren geraakt. De Robeck gaf de order om terug te trekken. HMS Inflexible bereikte
begeleid door een aantal jagers het eilandje Tenedos. Een granaat beschadigde ook de FNS
Suffren nog zwaar en de conditie van HMS Irresistable was kritiek. Commandeur Roger
Keyes, chef staf van de Robeck ging met de jager HMS Wear richting HMS Ocean om die
HMS Irresistable te laten slepen. HMS Ocean weigerde echter en bleef tegen de Turken
vuren totdat zij een interne explosie kreeg en zware slagzij maakte. De jagers pikten zoveel
mogelijk bemanningsleden van beide schepen op. De beide schepen zonken enkele uren
later en Keyes vertrok uit als laatste uit de straat.
26
Het officiële Duitse verslag van de status van de verdediging op de avond van de achttiende
was dat er een groot tekort aan munitie was. Zo had Hamidieh nog maar zeventien granaten
en Kilid Bahr nog maar tien. De reserve aan mijnen was op. De houwitsers en mortieren
hadden de helft van hun voorraad verschoten. De Turken hadden 40 doden en 70 gewonden
te betreuren. De geallieerden daarentegen hadden 700 slachtoffers, drie slagschepen
gezonken en drie zwaar beschadigd. Het enige dat zij bereikt hadden was dat de Turken
ongeveer de helft van hun munitie voorraad hadden verschoten.
De Robeck rapporteerde terug aan de admiraliteit en meldde ook dat met uitzondering van
de gezonken en beschadigde schepen het squadron klaar was voor verdere actie. Hij wilde
het aanvalsplan eerst opnieuw bekijken en ook iets tegen de drijvende mijnen vinden.
Op de admiraliteit was men natuurlijk geschrokken en teleurgesteld door het resultaat maar
voor de rest zag de admiraliteit de geleden verliezen als behorend bij de eerste dag van het
gevecht. Admiraal Fisher had onmiddellijk versterkingen richting de Dardanellen gestuurd en
ook de Fransen stuurden FNS Henri Quatre als vervanger voor de FNS Bouvet. De War
Council was ook standvastig en gaf toestemming de operatie voort te zetten wanneer de
Robeck weer gereed voor was. De Robeck stuurde verschillende telegrammen naar de
admiraliteit. Hij gaf hierin aan dat hij niet in het minst uit het veld geslagen was en zich aan
het voorbereiden was op een volgende aanval. Hij wilde die aanvangen zodra de
mijnenvegers hiervoor gereed waren. De enige die een andere toon aansloeg was de zojuist
gearriveerde generaal Hamilton. Hij stuurde negentien maart een telegram aan Kitchener.
Hamilton meldde dat hij niet verwachtte dat het de vloot zou lukken om de straat te
forceren. Hij stelde daarnaast dat de bijdrage van de landmacht niet beperkt zou blijven tot
wat ondersteuning bij het vernietigen van de forten maar dat het een massale operatie
moest zijn, wilde de operatie kans van slagen hebben. Kitchener beantwoordde het telegram
meteen en zei dat hij de Dardanellen wilde veroveren en als daar een grote operatie voor
nodig was dan moest Hamilton deze, na grondige voorbereiding en bestudering van de
verdedigingswerken uitvoeren. Hamilton zag in dit telegram een opdracht aan hem om met
landstrijdkrachten het schiereiland in te nemen en antwoordde in een telegram van twintig
maart aan Kitchener dat hij zijn standpunt volledig begreep.
Twintig maart verstuurde ook de Robeck aan Churchill een telegram waarin hij meldde nog
drie a vier dagen nodig had om zijn mijnenvegers gereed te maken en dat hij dan gereed
was de operatie voort te zetten. De minister van marine, de Britse admiraliteit, de War
Council, de Britse minister-president, het Franse ministerie van marine, de Franse admiraal
Guépratte en admiraal de Robeck, waren allemaal de mening toegedaan dat de
marineoperatie door moest gaan. Hamilton vroeg aan de Robeck op deze dag toestemming
om zijn troepen naar Alexandrië te verplaatsen om te reorganiseren maar de Robeck vraagt
hem nog een aantal dagen te wachten totdat hij zijn hernieuwde aanval had ingezet.
De stemming waarin de Robeck verkeerde was echter helemaal niet zo zelf verzekerd als hij
de buitenwereld wilde doen geloven. Zijn stemming was zwaarmoedig, had een derde van
zijn vloot verloren en kon maar niet achterhalen waardoor de schepen gezonken waren in de
baai van Eren Keui. Zijn vliegtuigen konden geen zeemijnen zien dus het moest iets anders
geweest zijn.
27
Zijn chef staf Keyes probeerde hem te verzekeren dat ze op de goede weg maren maar de
Robeck kon zijn optimisme niet delen. Admiraal Limpus, de vroegere Naval attaché in Turkije
had gewaarschuwd dat mogelijk meerdere torpedo lanceerinrichtingen aanwezig waren en
de Robeck vreesde deze. In werkelijkheid beschikte de Turken maar over één torpedo
lanceerinrichting en deze was door een geluksschot uit een Brits kanon buiten gebruik
geraakt. De Robeck had eigenlijk geen vertrouwen in een hernieuwde poging. Schout-bij-
nacht Rosslyn Wemyss, de tweede man in de Middellandse zee vloot, was niet zo somber
gestemd als de Robeck, wilde wel een hernieuwde aanval, maar vond dat de landmacht de
houwitsers moesten uitschakelen.
Tweeëntwintig maart 1915 ontmoetten de Robeck en zijn staf generaal Hamilton en generaal
William Riddell Birdwood, commandant van de Australische en Nieuw-Zeelandse troepen
(ANZAC). Admiraal de Robeck en Generaal Hamilton besloten tot een gezamenlijke actie om
de straat te forceren. Churchill was verbijsterd en stelde onmiddellijk een telegram op met
de opdracht aan admiraal de Robeck de aanval met de vloot alleen voort te zetten. Admiraal
Fisher voorkwam dat Churchill dit telegram verstuurde. De admiraals Fischer, Jackson en
Wilson vonden allen dat de mening van de admiraal ter plaatse zwaar woog. Als de Robeck
tot de conclusie was gekomen dat alleen een joint operatie kans van slagen had dan hadden
ze die conclusie te respecteren. Churchill moest zijn telegram aanpassen en deed dat ook en
voorkwam zo een crisis op de admiraliteit. In zijn herziene telegram gaf Churchill de
argumenten aan waarom de Robeck, naar zijn mening, de operatie met alleen maritieme
middelen moest voortzetten. Hij liet de keuze joint of hervatten echter over aan de Robeck.
De Robeck bleef bij zijn besluit om een joint operatie uit te voeren. In het kabinetsberaad
van drieëntwintig maart deelde Churchill de beslissing van admiraal de Robeck mee.
Kitchener gaf meteen aan dat de landmacht de operatie zou voortzetten en zo geschiedde.
Een officieel besluit was gek genoeg nooit genomen. Niet in het kabinet en niet in de War
Council. Sterker nog de War Council was in de periode negentien maart 1915 en veertien
mei niet één keer bij elkaar geweest. De Dardanelles Commission gaf in haar eindrapport
een mild oordeel en stelde dat zij vonden dat de War Council misschien wel bijeen had
moeten komen om over de nieuwe situatie in de Dardanellen te spreken. Eén lid van deze
commissie Walter Roch, een liberaal parlementslid, kon zich niet verenigen met deze milde
conclusie en de commissie voegde zijn bezwaar bij het rapport.
Zijn conclusie was:
1. De War Council heeft zich teveel door het mogelijke politieke gewin laten leiden. De War
Council heeft nooit de vertaalslag gemaakt wat het aan militaire middelen zou kosten. Zij
hebben nooit naar gedetailleerd stafwerk gekeken met daarin schattingen hoeveel
mensen, munitie en materieel nodig was en ook niet naar plannen waarin uitgewerkt
was of de operatie kans van slagen had. De War Council heeft ook de kracht van de
Turken zwaar onderschat en zelfs nooit laten onderzoeken.
2. De War Council heeft alle bekende bezwaren die er waren tegen een operatie op de
Dardanellen opzij gezet. Men had voorafgaand aan deze operatie een joint staf de
mogelijkheden voor de operatie moeten laten onderzoeken.
3. Churchill heeft een eenzijdig beeld gegeven. Churchill had zijn admiraliteitsraad een puur
technisch advies moeten laten uitbrengen.
28
4. Het is niet te begrijpen waarom de War Council tussen negentien maart en veertien mei
niet bijeen is geweest. Zij hadden na het mislukken van de aanval op 18 maart de
consequenties moeten evalueren en de toekomstige politiek moeten uitwerken.
5. Er was na het initiële succes internationale politiek gewin. Dit gewin was alleen blijvend
van aard als de acties voortgezet waren na de achttiende maart.
6. Als laatste adviseerde Walter Roch dat in de toekomst een joint staf dit soort operaties
moet voorbereiden. Om succes te krijgen in dit soort operaties, zo stelde hij, is het
essentieel dat de overheid, marine en landmacht als integrale factoren zien in een
gezamenlijk streven.
Na dit hoofdstuk met aandacht voor de marine en de besluitvorming, eigenlijk het gebrek
aan besluitvorming, richting een joint operatie zal de nadruk in de komende twee
hoofdstukken liggen op de theorie van amfibische operaties. Eerst volgt een onderzoek naar
wat aanwezig was aan theorie gevolgd door een behandeling van de huidige doctrine.
29
HOOFDSTUK 4. THEORIE
In dit hoofdstuk volgt een onderzoek naar amfibische theorie of doctrine eind negentiende,
begin twintigste eeuw.
Amfibisch denken in de negentiende eeuw.
Na Napoleon was in de uitvoering van gezamenlijke operaties eerder een terugval dan
vooruitgang. Bij gezamenlijke acties moesten marine en landmacht het wiel telkens weer
opnieuw uitvinden. Twee grote militaire conflicten na Napoleon waren de Amerikaanse
burgeroorlog en de Frans-Duitse oorlog. In de Amerikaanse burgeroorlog kwam uiteindelijk
een efficiënte maar wel duidelijke scheiding tot stand tussen marine en landmacht. De
verschillende krijgsmachtdelen traden dus niet gezamenlijk op maar vulden elkaar wel goed
aan. Overleg was dus wel aanwezig. Gedurende de Frans-Duitse oorlog was in Pruisen
nauwelijks sprake van een marine en stond de bestaande marine volledig in dienst van het
groter strategisch plan9
.
De grote militaire schrijvers uit deze periode Jomini en von Clausewitz schreven nauwelijks
over landingen of joint operaties. Zij schreven puur vanuit het gezichtspunt van een
continentaal leger, al gaven beiden heel in het kort aan wat nodig was om een landing
succesvol te laten zijn. Antoine Henri Jomini die bij Napoleons voorbereidingen voor de
invasie van Engeland, in Boulogne aanwezig was, gaf een aantal stelregels10
. De aanvallende
partij moest de vijand misleiden over de landingspositie en het strand waar de landing ging
plaatsvinden moest over de juiste hydrografische en terrein condities beschikken. Verder was
het noodzakelijk dat de marine scheepartillerievuur vanaf zee kon geven en was het
essentieel de veldartillerie zo snel mogelijk te debarkeren. De aanvallers moesten de invasie
echt met alle beschikbare kracht uitvoeren en zo snel mogelijk het hoger gelegen gebied
veroveren. Dit was nodig om het bruggenhoofd veilig te stellen.
Carl von Clausewitz stelde dat een landing alleen kans van slagen had als de verassing, het
product van snelheid en geheimhouding, kompleet was. Daarnaast moesten de troepen
ondersteuning hebben van rebellen uit de regio. Naast deze korte opmerkingen was bij
beiden geen aandacht voor de amfibische operatie. Bij anderen wel. Zo was daar de Franse
prins de Joinville die in 1845 een artikel schreef voor de Revue des deux Mondes waarin hij
zinspeelde op een mogelijke invasie van Engeland of in ieder geval een actie om de
kustplaatsen zwaar te beschadigen.
Een mogelijke invasie van Groot-Brittannië speelde vooral een rol bij de Britse pers en
bevolking. De Britse politiek en de militairen maakten keer op keer weer dankbaar gebruik
van om bezuinigingen op defensie aan de kaak te stellen.
9
Landing Operations, Alfred Vagts, blz 389
10
The U.S. Marines and Amphibious War, Jeter.A. Isely & Philip A. Crowl, blz 4
30
Zo stelde ook de beruchte hertog van Wellington, die zelf een succesvolle amfibische
operatie had uitgevoerd in Spanje, in 1848 in een brief, dat hij helaas de regering niet had
kunnen aansporen tot het nemen van voldoende maatregelen om een mogelijke invasie te
voorkomen. Volgens Wellington was met de komst van het stoomtijdperk geen plek meer
veilig op de Britse kust. Een echte reële dreiging is het echter nooit geweest.
Tot halverwege de negentiende eeuw voerden marines met de hun ter beschikking staande
marinierskorpsen landingen uit. Het vlootpersoneel keek wat lacherig naar de mariniers en
hun amfibische operaties. Meestal was er geen vervolgoperatie en bleef het dus bij een actie
van de mariniers. Was er wel een vervolgactie, zoals bij de landing van Napoleon in Egypte,
dan volgden reguliere landtroepen de mariniers op. De vloot beoefende landingen zelden van
te voren. Als dat gebeurde was het meestal een toevalligheid11
.
De Amerikaan Alfred Thayer Mahan had een grote invloed op het maritieme denken in de
laatste helft van de negentiende en begin van de twintigste eeuw. Maritiem georiënteerde
mensen prezen zijn boek The Influence of Sea Power upon History 1660-1783 en andere
studies. Mahans filosofie bevestigde voor landen als Groot-Brittannië, Duitsland, Japan,
Rusland en Amerika dat ze een grote slagvloot nodig hadden. Deze zouden uiteindelijk in
een alles beslissende slag uitmaken wie de macht over de zee had. Macht over zee
betekende ook economische macht en ook de macht om andere landen de zee en dus
economische macht te ontzeggen. Geen woord over amfibische operaties. De oorlog werd op
zee beslist en niet op land. Mahans filosofie kwam in Groot-Brittannië precies op het moment
dat Groot-Brittannië haar vloot weer begon te versterken. De geschiedschrijving en analyses
van Mahan over de opkomst van Groot-Brittannië als maritieme macht gaf de voorstanders
voor de versterking van de vloot een duwtje in de goede richting. Mahan was in Groot-
Brittannië een gevierde man omdat hij met zijn studie niet alleen vertelde waarom Engeland
een wereldmacht was en zou blijven, maar ook omdat hij met zijn studie een hernieuwde
interesse in de Britse vloot veroorzaakte. De Britse vloot was volgens velen in verval geraakt.
Niet geheel onlogisch; De kosten voor een moderne vloot, die overal ter wereld de
boventoon kon voeren, was zelfs voor Groot-Brittannië onbetaalbaar. De politieke situatie
rond de eeuwwisseling in Groot-Brittannië leende zich niet voor een vlootversterking en de
daarvoor noodzakelijk belastingverhoging. Mahan heeft mede gezorgd dat het ‘verval’ van de
Britse vloot keerde.
Nog belangrijker dan de invloed van Mahan in Groot-Brittannië, is de invloed die hij heeft
gehad in Duitsland. Keizer Willem II was erg onder de indruk van het boek van Mahan en
maakte het tot verplichte literatuur voor al zijn marineofficieren.
Duitsland was, onder leiding van Staatssekretär des Reichsmarineamtes admiraal Alfred
Tirpitz, al met een vlootopbouw bezig en Mahans ideeën versterkten deze vlootopbouw.
Groot-Brittannië kon bij dit maritieme machtsspel niet achter blijven; de Grand Fleet die de
slag met de Hochseeflotte moest leveren had prioriteit boven alles. Duitsland heeft gezorgd
voor het einde van de Pax Brittanica12
.
11
Landing Operations, Alfred Vagts, blz 46
12
Rise and fall of British Mastery, Paul Kennedy, blz 227
31
Vagts13
stelt zelfs dat de Duitse vlootopbouw, die onder andere naar aanleiding van de
ideeën van Mahan plaatsvond, de overwinning van Duitsland bij de Marne heeft gekost. De
vlootopbouw committeerde teveel manschappen en industrieel potentieel en was dus niet
meer voor de oorlog op het continent beschikbaar.
Mahan zorgde er paradoxaal genoeg voor dat in Amerika wel aandacht voor amfibische
operaties was. Mahan deed Amerika beseffen dat het een grote vloot nodig had, wilde
Amerika niet ten opzichte van de andere Westerse mogendheden achterblijven. Voor een
grote vloot was logistieke ondersteuning nodig. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Groot-
Brittannië had Amerika nog geen wereldwijde netwerk van bases. Amfibische operaties
waren nodig om deze voor de vloot zo noodzakelijke bunkerposities te veroveren. In Amerika
is wel degelijk doctrinevorming voor amfibische oorlogsvoering.
Wat was er nu aan theorie, doctrines te vinden in Groot-Brittannië, Duitsland, Frankrijk en
Amerika? Als eerste is er aandacht voor de wereldmacht van dat moment en het land dat de
grootste inzet pleegde bij de operatie in de Dardanellen, Groot-Brittannië.
Groot-Brittannië
Groot-Brittannië zou, als maritieme grootmacht, bij uitstek het land moeten zijn waar theorie
en doctrines op het gebied van amfibische operaties aanwezig waren.
Aangezien Groot-Brittannië een eiland is, was naast het sluiten van een gunstig huwelijk
door de koning, maar één manier om gebiedsuitbreiding te verkrijgen en dat was door
middel van expedities over zee met uiteindelijk een landing. Het Britse Imperium was rond
de eeuwwisseling op zijn grootst. Ruime expeditionaire ervaring was dus aanwezig.
Daarnaast moet een eiland altijd rekening houden met een mogelijke invasie. Voorbeelden
van deze amfibische ervaringen zijn de verschillende operaties gedurende de honderd jarige
oorlog (1337-1453), de War of the Rozes (1455-1487), Willem de derde zijn inval in
Engeland, amfibische operaties in de Spaanse successieoorlog (1701-1704), de expeditie
tegen Louisburg in 1745, amfibische operaties in het kader van de Amerikaanse
vrijheidsoorlog, amfibische operaties ten tijde van Napoleon zoals de landing bij Den Helder
in 1799, bij Cadiz in 1800, Wellingtons landing in Torres Vedras in 1810 en de Krimoorlog
(1853-1856).
Voldoende redenen dus om amfibische oorlogvoering uitgebreid te bestuderen en theorieën
te ontwikkelen, tactieken te onderzoeken en doctrines op te stellen.
Gek genoeg is dit niet gebeurd. Bij iedere expeditie leek het alsof de Britten het wiel opnieuw
uit moesten vinden. Eén van de redenen zal waarschijnlijk het enorme overwicht op zee en
overmacht bij landingen geweest zijn. De verovering van koloniën vond meestal plaats
zonder noemenswaardige tegenstand en was de bevolking qua bewapening verreweg
inferieur tegenover de Britten.
13
Landing Operations, Alfred Vagts, blz 437
32
Engeland bouwde fortificaties tegen een mogelijke invasie en verder vertrouwde de Engelse
bevolking op de kracht van de Royal Navy. In de negentiende eeuw was in Groot-Brittannië
geen doctrine voor de uitvoering van amfibische operaties; er zullen hoogstens wat tactische
ervaringen opgeschreven zijn.
In 1913 verschijnt een handboek over het uitvoeren
van ‘combined naval and military operations’.
Voordat een nadere behandeling van de inhoud van
dit handboek volgt, is er een schets van de politieke
en militaire situatie in Groot-Brittannië rond de
eeuwwisseling tot vlak voor de Eerste Wereld
oorlog. Dit om de situatie waarin het handboek is
ontstaan goed weer te geven. In eerste instantie
gaat de aandacht uit naar de strategie waarvoor
Groot-Brittannië kiest, waarbij ook duidelijk de
competentiestrijd tussen landmacht en marine naar
voren komt. Ten tweede is er een beschrijving van
de maatregelen tegen een mogelijke invasie door
Duitsland en is als laatste is er aandacht voor de
Britse voorbereidingen om het leger naar het
continent te transporteren.
Eind negentiende eeuw was de verhouding tussen Groot-Brittannië en Duitsland zeker niet
slecht. Na Fashoda en nadat Bismarck van het politieke toneel was verdwenen en keizer
Wilhelm II zijn inbreng steeds nadrukkelijker deed gelden, veranderde dit.
Het Fashoda incident van 1898 betekende een verslechtering in de verhouding tussen
Frankrijk en Groot-Brittannië. Frankrijk was het oneens met de Britse bezetting van Soedan.
Frankrijk had namelijk zelf plannen in dat gedeelte van Afrika. Een expeditie onder leiding
van kolonel Jean Baptiste Marchand arriveerde in Fashoda en hees onmiddellijk de Franse
vlag. Een Britse expeditie onder leiding van Generaal Kitchener arriveerde eveneens te
Fashoda en sommeerde de Fransen om Fashoda te verlaten. De Fransen weigerden dit en
beide partijen vroegen hun regeringen om advies. Een ernstig conflict dreigde en deze was
pas ten einde toen Marchand geheel onverwachts en zonder toestemming van de Franse
regering Fashoda verliet. De Frans Britse betrekkingen bleven op een dieptepunt totdat de
Franse ambassadeur te Londen Paul Cambon de Fashoda kwestie officieel afhandelde
waarbij Frankrijk de beschikking kreeg over Centraal-Soedan.
De echte verbetering in de betrekkingen tussen Frankrijk en Groot-Brittannië begonnen pas
na een zeer geslaagd bezoek van Edward VII aan Parijs in 1902. Uiteindelijk mondde dit uit
in de entente cordiale van 1904.
Vanaf het begin van de twintigste eeuw was het voor velen duidelijk dat een oorlog tussen
Frankrijk, Engeland en Duitsland tot de mogelijkheden behoorde. De eerste Marokko crisis in
1905 en de crisis in Bosnië in 1908 en de tweede Marokko crisis in 1911 maakte dit duidelijk.
Openlijke voorbereiding was politiek gezien, vooral in Groot-Brittannië, uit den boze.
Afbeelding 5. Handboek
gecombineerde marine en landmacht
operaties.
33
Er vond echter wel heimelijk overleg plaats tussen de leger- en marineleiding van Groot-
Brittannië en Frankrijk.
Overleg tussen de beide legerleidingen verliepen gestructureerd. Voor Groot-Brittannië
gebeurde dit door de generale staf onder leiding van de bevelhebber der landstrijdkrachten
generaal Sir Henry Wilson en minister van oorlog Richard Burdon Haldane. Coördinatie
tussen de beide marines verliep minder soepel. Dit kwam vooral door de bevelhebber der
zeestrijdkrachten van Groot-Brittannië admiraal Fisher die bekend stond als een eigenzinnige
persoon. De zeer eigen ideeën van admiraal Fisher ten aanzien van de te volgen strategie en
zijn bijzonder gecentraliseerde wijze van werken was hier onder andere de oorzaak van. De
Britse admiraliteit maakte haar eigen plannen (al is zelden iets op papier verschenen) en zij
bekeek de technische implicaties van een mogelijke aanval op Helgoland of het blokkeren
van de Elbe door een schip te laten zinken. In een later stadium draaide de marine bij en
wilden zij wel overleg. De wedloop met de Duitse vloot was daar debet aan. Door de
Middellandse zee aan de Franse Marine over te laten met steun van een Brits eskader (met
verouderde schepen) en het openstellen van de Britse steunpunten voor de Franse schepen
in de Middellandse zee kon de Royal Navy zich toeleggen op bescherming van de zee
rondom Groot-Brittannië en eventueel de vloot inzetten bij een actie op de Duitse kust.
Vanaf 1905 tot aan 1914 is nauwelijks sprake geweest van het gezamenlijk voorbereiden van
landmacht en marine op een mogelijke oorlog. Ook dit kwam voornamelijk omdat de marine
(lees admiraal Fisher) hier geen behoefte aan had. Daar waar op het ministerie van oorlog
na de moeizaam verlopen Boerenoorlog een reorganisatie plaatsvond waarbij minister van
oorlog Haldane onder andere een generale staf vormde, bleef op het ministerie van marine
alles bij het oude. De Royal Navy was sterker dan ooit en bezat een sterke stem in de in
1904 gereorganiseerde Committee of Imperial Defence ( een advies orgaan van de regering
voor de verdediging van het Britse imperium). Een generale staf was volgens admiraal Fisher
zelfs gevaarlijk. Plannen konden hierdoor in een vroeg stadium uitlekken.
In 1905 toen de spanning tussen de grote mogendheden hoog op liep vanwege de eerste
Marokko crisis, bleken marine en landmacht niet in staat een gezamenlijk operatieplan voor
een eventuele oorlog met Duitsland te maken. Het Committee of Imperial Defence koos
uiteindelijk voor de landmacht optie en admiraal Fisher trok zich gefrustreerd terug op de
admiraliteit. In 1909 vroeg het Committee of Imperial Defense aan admiraal Fisher concrete
voorstellen voor een operatie voor te leggen deed hij dit niet.
In plaats daarvan volgde een tirade over de strategie om soldaten naar het vaste land te
sturen. Dit zou, volgens admiraal Fisher, zeker tot verlies van een oorlog met Duitsland
leiden. Engeland moest prikacties op de vijandelijke kust uitvoeren, van
Antwerpen een beschermd garnizoen maken en moest een landing op de Duitse kust
plaatsvinden ten Noorden van Berlijn. Hij besloot met te stellen dat de marine het Britse
leger moest besturen.14
14
Life of Lord Fisher of Kilverstone Volume One, Admiral Sir RH Bacon, blz182
34
De discussie over de te volgen strategie, bij een eventuele oorlog met Duitsland, tussen de
generale staf en de admiraliteit was in evenwicht. De admiraliteit was voorstander van de
traditionele Britse strategie.
Deze strategie hield een beperkte inmenging in de oorlog op het continent in, met daarnaast
een voorname bijdrage aan de geallieerden van industrieel en financieel potentieel en als
laatste natuurlijk inzet van de Britse vloot. De Britse vloot kon blokkades afdwingen en
uiteindelijk zorgen dat de vijand opgaf. Het leger wilde een militaire oplossing op het
continent. Zij hadden de voorkeur voor een totale mobilisatie van alle beschikbare middelen
om vervolgens met een snelle effectieve interventie op het continent Duitsland volledig te
verslaan15
.
Op 23 augustus 1911 kwam het tot een beslissing. Met de opkomst van een nieuwe crisis16
in Marokko moest er een beslissing komen over de te volgen strategie bij een eventuele
oorlog. In een vergadering van het Committee of Imperial Defence verdedigden de beide
Wilsons hun plannen. Generaal Wilson met verve en overtuiging. Admiraal Sir Arthur Wilson,
die admiraal Fisher als bevelhebber der zeestrijdkrachten was opgevolgd, had geen
uitgewerkt plan en kon geen overtuigend antwoord geven op de door het Committee of
Imperial Defence gestelde vragen. Het Committee of Imperial Defence gaf toestemming om
voorbereidingen te treffen om vier tot zes divisies van het Britse leger in te zetten op de
linker flank van het Franse leger. Groot-Brittannië committeerde zich aan een oorlog op het
land. De keuze voor de plannen van de landmacht waren niet volledig te danken aan
generaal Wilson en zijn goed uitgewerkte plannen maar waren vooral ook te danken aan de
sterke lobby die de landmacht voor hun plannen had weten te mobiliseren. Onder de
voorstanders waren de conservatieve leiders met hun achterban, belangrijke onderdelen van
de pers en niet in het minst koning George de vijfde.
De keuze van drieëntwintig augustus 1911 was controversieel. Er waren ook veel
verschillende interpretaties van de beslissing. Was het eigenlijk een beslissing tot deelname
aan Franse zijde of gaf de beslissing aan dat besprekingen op staf niveau tussen marine en
landmacht konden plaatsvinden zonder dat maar een definitieve politieke keuzewas
gemaakt? Gevolg was zeker een toename in rivaliteit tussen de generale staf, admiraliteit en
het Committee of Imperial Defense. Iedereen had zijn eigen agenda, was eigenlijk meer
bezig de ander de loef af te steken dan te werken aan een gezamenlijke voorbereiding op
een mogelijke oorlog.
Met bovenstaand besluit was het duidelijk dat bij een oorlog met Duitsland, Britse troepen
naar Frankrijk zouden gaan. Britse troepen moesten dus met al hun materiaal verplaatsen
naar Frankrijk. Alle reden dus om een gezamenlijk onderzoek te doen, om te kijken, hoe dit
zou moeten gebeuren. Dit is er nooit van gekomen. De landmacht bereidde vanaf de start de
overtocht van de British Expeditionary Force (BEF) nauwkeurig voor. In de zogenaamde War
books stond de overtocht tot in detail uitgewerkt. Het ministerie van oorlog zou
Koopvaardijschepen naar verschillende havensteden dirigeren.
15
Grand Strategy in war and peace, Paul Kennedy, blz 38
16
Tweede Marokko crisis
35
Inscheping vond plaats in Southampton voor de troepen, Avenmouth voor gemotoriseerd
transport en brandstof, Newhaven voor goederen en bevoorradingsartikelen, Liverpool voor
ingevroren vlees, Glasgow voor algemene spullen en Dublin, Cork en Belfast voor de vijfde
en zesde divisie. De schepen voor het transport waren ook verdeeld in verschillende klassen:
troepen, paarden en voertuigen, gemotoriseerd transport, bevoorrading.
Le Havre, Rouen en Boulogne waren de ontscheephavens. Het ministerie van oorlog schrok
enorm toen het zich realiseerde dat de marine nog geen uitgewerkt plan had voor het
transport naar Frankrijk.
Dit was tekenend voor het gebrek aan coördinatie tussen landmacht en marine. Er waren
wel plannen uitgewerkt door de marine, maar deze waren niet doorgenomen met de
landmacht, die wist toch nog niet wat ze wilde, zo was de mening bij de marine. De marine
was het niet eens met de verplaatsing van de landmacht naar Frankrijk en stond niet te
popelen dit uit te voeren. De marine vond het een enorm risico om, zonder dat command of
the sea was zeker gesteld, nagenoeg de gehele landmacht naar Frankrijk te verplaatsen. De
Britse vloot was niet groot genoeg om alle transportschepen in konvooien naar Frankrijk te
begeleiden en daarom koos de marine voor het veiligstellen van het gebied waar de
transportschepen doorheen moesten varen. Zo konden de transportschepen meteen nadat
ze gereed waren vertrekken. De marine voerde dit systeem uit door beide zijden van het
kanaal af te sluiten en de Grand Fleet zodanig te positioneren dat zij meteen zou kunnen
toeslaan mocht de Duitse vloot uitvaren.
Vijf augustus 1914 besloot de Britse regering de troepen op zeven augustus te verplaatsten
naar Frankrijk. Ditmaal kon de landmacht het schema niet halen. Dat kwam omdat net een
grote groep rekruten op trainingskamp was. Het aanpassen van de treintabellen kon niet in
één dag. Het British Expeditionary Force is uiteindelijk vlot naar Frankrijk getransporteerd.
Een geluk was dat op dat moment nog geen mijnen- en onderzeebootdreiging bestonden.
Een gezamenlijke voorbereiding en studie naar deze operatie had veel kennis en ervaring
opgeleverd voor het opereren met het latere Mediterranean Expeditionary Force.
Het spook van een mogelijke invasie van Engeland kreeg regelmatig, vaak aangewakkerd
door de pers, de aandacht. Medio negentiende eeuw was daar ook wel aanleiding voor.
Door de ontwikkeling van de stoommachine was het voor het eerst mogelijk onafhankelijk
van windrichting over zee te varen en op een tijdstip te landen dat de vijand voor ogen had.
Napoleon III versterkte de Franse vloot enorm en hoewel Groot-Brittannië en Frankrijk nog
gezamenlijk in de Krim waren opgetreden, vertrouwden vele Britten Napoleon III niet.
Frankrijk startte zelfs een programma om landingsvaartuigen te bouwen waarmee het leger
2000 man, 150 paarden en enkele kanonnen mee kon transporteren. In 1871 hadden er
tweeënzeventig gereed moeten zijn. Door de Frans-Duitse oorlog is het bouwprogramma
echter nooit verwezenlijkt. Wat de oorlog op de Krim ook duidelijk gemaakt had was dat
oorlog geïndustrialiseerd was. Groot-Brittannië was in staat om zijn industrie zodanig om te
zetten dat de industrie aan de vraag naar oorlogsmateriaal kon voldoen. Na de Krim oorlog
ontstond echter weer snel een industrie gericht op een consumptiemaatschappij.
36
De vraag was in hoeverre Groot-Brittannië in staat was om in een snel tempo deze
vredesindustrie om te zetten naar een oorlogsindustrie en hoe verstorend een vijandelijke
invasie hier op zou werken.
De landmacht wilde rond 1888 een gezamenlijke studie met de marine uitvoeren naar de
effecten en de mogelijkheden van een Franse invasie met een troepenmacht van 150.000
man.
De marine weigerde aan dit onderzoek mee te werken aangezien zij het onbestaanbaar
achtte dat dit zou kunnen gebeuren, zonder dat de Britse vloot eerst vernietigd zou zijn, en
dat was ondenkbaar. Toch stelde de landmacht een aantal vragen, met als voorwaarde dat
de Fransen de mogelijkheid zouden krijgen: waar zou een landing vermoedelijk
plaatsvinden? Wat voor soort troepen zouden de Fransen kunnen landen? Wat zou de
minimum benodigde tijd zijn om een divisie aan land te krijgen? De Royal Navy vond deze
vragen te absurd om ook maar in behandeling te nemen.
Aan het begin van de twintigste eeuw speculeerden pers en politici driftig over een mogelijke
Duitse invasie. Deze speculaties eindigde steevast met de conclusie dat een invasie van
Engeland praktisch onuitvoerbaar was. Minister President Arthur James Balfour zei in 1905:
“Serious invasion of these islands is not an eventuality which we need to consider”.
Uit studies concludeerde de landmacht dat er ten minste 70.000 man nodig waren om een
kans van slagen te hebben met een invasie. Een invasie kon op twee manieren plaatsvinden.
Na een periode van langdurige zichtbare voorbereiding; de marine zou dan volledig gereed
zijn voor een invasie. Als tweede mogelijkheid een onverwachte invasie: maar hoe houd je
een invasie met 70.000 man een verassing? Er was voor de Engelse kust niet voldoende
ruimte om deze onopgemerkt te laten manoeuvreren en de schepen zouden ten prooi vallen
aan de torpedoboten. Mocht het toch allemaal lukken dan zou het minstens nog
achtenveertig uur duren voordat de troepenmacht was gedebarkeerd. Dit was ruim
voldoende voor de Royal Navy om dit te verhinderen. De discussie verstomde dan ook
enigszins. De landmacht was in eerste instantie een voorstander om de invasie spook in
leven te houden. Het zorgde ervoor dat fortificaties nodig waren en een sterke home
defence nodig was.
Na het beëindigen van de discussie over een mogelijke invasie kwamen meer eenheden vrij
voor het BEF op het continent.
Hoewel er genoeg reden en gelegenheid was om gezamenlijk onderzoek te doen naar
amfibische operaties is hier dus geen sprake van geweest. Ten tijde van de Eerste Wereld
oorlog was amfibisch denken nagenoeg niet aanwezig. Er was geen joint (landmacht,
marine) planning of onderzoek naar amfibische operaties. Toch was er wel een handboek:
Combined Naval and Military Operations opgesteld in 1913, waarin naast praktische wenken
ook een aantal doctrinaire zaken stonden beschreven. Bijzonder is dat dit boekwerk
uitgegeven was door het Ministerie van Oorlog. Daar waar in de praktijk de marine met de
mariniers landingen hadden uitgevoerd was het de landmacht die een handboek met
richtlijnen voor amfibische operaties uitbracht. De marine heeft achteraf wel haar
goedkeuring aan het document gegeven.
37
Het handboek behandelde in eerste instantie een aantal algemene principes zoals de definitie
van een overzeese campagne, de verschillende soorten overzeese campagnes en het begrip
Command of the Sea. De drie genoemde campagnes zijn: het vestigen van een walbasis om
van daaruit tegen een vijandelijk leger of fort op te treden, het vestigen van een tijdelijke
marinebasis op vijandelijk gebied en als laatste overvallen tegen scheepvaart en
communicatielijnen.
Verder behandelde het handboek de verschillende verantwoordelijkheden van de marine
commandant en de commandant van de landingstroepen. Tevens benadrukte het handboek
het belang van het gezamenlijk maken van de plannen en de noodzaak van het uitvoeren
van een goede verkenning. Het beschreef de essentie van goede orders en de
organisatiewijze van escorte- en transportschepen. Het handboek behandelde de principes
van de uitvoering van een landing evenals de noodzaak van het maken van een goed plan
voor het terugtrekken. In de appendices stonden naast definities en gegevens over
sleepboten en landingsboten ook gegevens over al het militair materieel (grootte, gewicht)
en een omschrijving hoe artilleriestukken aan land te krijgen. Er was een aantal uitgebreide
appendices met standaard orderformulieren.
Het handboek gaf een, voor die tijd, redelijk beeld van wat een amfibische operatie inhield.
Het gaf ook aan hoe landmacht en marine konden opereren en wat aan voorbereiding nodig
was. Zo vermeldde het handboek dat bij verwachtte tegenstand bij de landing, in ieder geval
een gedeelte van de troepen in het donker moest landen. Verder dat logistieke
ondersteuning van het allergrootste belang was en marine en landmacht deze ondersteuning
gezamenlijk dienden te organiseren. Het was volgens het handboek ook van het allergrootste
belang dat geen ophoping van goederen op het strand plaatsvond.
Doctrine is misschien een te zwaar woord, maar theorie en richtlijnen waren dus wel degelijk
aanwezig.
Er was simpelweg, naast het ontbreken van de wil, ook geen organisatie die voorzag in
personeel en materieel om een joint operatie uit te voeren17
. De Britse marine zag de
landmacht als een ondergeschikte krijgsmacht die de marine kon inzetten waar en wanneer
zij dat wilde. Er was hiervoor, naar de mening van de marine, geen verdere coördinatie en
samenwerking nodig. Als het zover was dan zou de marine zorgen dat het leger ter plaatse
kwam. Admiraal Fisher verwoordde het eind negentiende eeuw als volgt: “The army is a
projectile to be fired and directed by the navy which will also carry it to hostile shores to
round out wars gloriously begun by the navy sweeping away the enemy fleets.”18
Er was dan wel een handboek, maar de essentie van het handboek, gezamenlijke
voorbereiding en uitvoering gebeurde in het geheel niet. Onderling wantrouwen, machtstrijd,
niet verenigbare plannen en eigenzinnige personen waren hier de oorzaak van.
17
Gallipoli, Robert Rhodes James, blz 80
18
Landing Operations, A. Vagts, blz 402
38
Het volgende land wat nader bekeken wordt is Frankrijk. Frankrijk was ook een staat met
veel koloniën en dus bekend met expeditionair optreden. Het land van Napoleon I die
voorbereidingen trof voor een invasie van Engeland en Napoleon III die wel degelijk ook de
mogelijkheden van invasie van Engeland in zijn achterhoofd had. Was in Frankrijk nadat het
in 1871 vernietigend was verslagen door Pruisen een amfibische doctrine aanwezig?
Frankrijk
Na de verpletterende nederlaag van Frankrijk in 1871 verving het leger de oude stafschool in
1876 door de École militaire supérieure de guerre, later École supérieure de guerre
genoemd, een school analoog aan de Pruisische Kriegsacademie. Het Franse leger onderging
hervormingen naar Pruisisch model. De onderwezen krijgswetenschap op dit college was
continentaal gericht, voornamelijk op een oorlog tegen Duitsland.
Rond 1880 gaf Frankrijk de wedloop met Groot-Brittannië om de grootste marine op. Er
ontstond een nieuwe school binnen de marine; de jeune école. De aanhangers van deze
maritieme doctrine stelden dat de manier om het van Groot-Brittannië te winnen niet een
groter aantal schepen was maar wel de mogelijkheid om de Britse economie te beschadigen.
Dit door de commerciële vaart van en naar Engeland aan te vallen met snelle kleinere
eenheden.
Aan de École supérieure de guerre maakten studenten eind negentiende eeuw, in opdracht
van de dan nog hoofdinstructeur van de school majoor Foch, studies naar een mogelijke
invasie van Engeland. Dit had de oude admiraal Jurien de La Gravière, vlak voor zijn dood in
1892, aanleiding gegeven om aan te sturen op meer samenwerking en gezamenlijke studies
te verrichtten naar technische innovatie. Deze samenwerking kwam echter niet tot stand.
Een invasie was te ingewikkeld en bracht te veel risico met zich mee. Frankrijk wilde zeker
niet het risico lopen om 100.000 man in te zetten voor een invasie van Engeland en op
hetzelfde moment het risico lopen dat Duitsland Frankrijk onder de voet zou lopen. Het
Franse leger zag meer heil in het uitvoeren van overvallen op Engelse kustplaatsen, het
verstoren van de Britse handel en voedsel bevoorrading.
Voor Frankrijk was de vrije communicatie met Noord Afrika essentieel. De Entente was dan
ook niet alleen voor de Franse landmacht van belang. In eerste instantie bleven
besprekingen tussen Frankrijk en Groot-Brittannië echter beperkt tot de landmacht. Admiraal
Fisher vond het niet noodzakelijk om met de Franse marine te overleggen en zijn opvolger
admiraal Wilson vond dat overleg met de Fransen de operaties op zee alleen maar onnodig
zou compliceren. Na de eerste Marokko crisis stelde de Franse marine in 1906 aan admiraal
Fisher voor om met een Frans-Britse legermacht van 200.000 man op de Duitse kust te
landen en zo Duitsland in de rug aan te vallen. Dit plan kwam erg dicht bij admiraal Fishers
eigen ideeën en deze stelde dan ook meteen en geheel eigenhandig 100.000 Britse troepen
ter beschikking, aan Théophile Delcassé, de Franse minister van buitenlandse zaken. Beide
regeringen veegden het plan korte tijd later als onuitvoerbaar van tafel.
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie
Scriptie

Mais conteúdo relacionado

Semelhante a Scriptie

Flevoland in 50 foto’s
Flevoland in 50 foto’sFlevoland in 50 foto’s
Flevoland in 50 foto’sSylvieChcuz
 
19440606諾曼底登陸
19440606諾曼底登陸19440606諾曼底登陸
19440606諾曼底登陸Jaing Lai
 
Admiral graf spee-ap-1
Admiral graf spee-ap-1Admiral graf spee-ap-1
Admiral graf spee-ap-1Danieldelsur
 
Hoofdstuk 2 - §2 de tweede wereldoorlog
Hoofdstuk 2 - §2   de tweede wereldoorlogHoofdstuk 2 - §2   de tweede wereldoorlog
Hoofdstuk 2 - §2 de tweede wereldoorlogM. Canninga
 
Extra de tweede wereldoorlog
Extra  de tweede wereldoorlogExtra  de tweede wereldoorlog
Extra de tweede wereldoorlogM. Canninga
 
De Slagvelden van de Somme
De Slagvelden van de SommeDe Slagvelden van de Somme
De Slagvelden van de SommeKel Koenen
 
Oplossing werkblad
Oplossing werkbladOplossing werkblad
Oplossing werkbladManonSoenen1
 
2e wereld oorlog het wonderbaarlijke succes van de blitzkrieg
2e wereld oorlog het wonderbaarlijke succes van de blitzkrieg2e wereld oorlog het wonderbaarlijke succes van de blitzkrieg
2e wereld oorlog het wonderbaarlijke succes van de blitzkriegVeenMedia
 

Semelhante a Scriptie (11)

Flevoland in 50 foto’s
Flevoland in 50 foto’sFlevoland in 50 foto’s
Flevoland in 50 foto’s
 
19440606諾曼底登陸
19440606諾曼底登陸19440606諾曼底登陸
19440606諾曼底登陸
 
Overzicht van de begraven militairen op Ameland
Overzicht van de begraven militairen op AmelandOverzicht van de begraven militairen op Ameland
Overzicht van de begraven militairen op Ameland
 
1010 wo1 pp
1010 wo1 pp1010 wo1 pp
1010 wo1 pp
 
Gebeurtenis
GebeurtenisGebeurtenis
Gebeurtenis
 
Admiral graf spee-ap-1
Admiral graf spee-ap-1Admiral graf spee-ap-1
Admiral graf spee-ap-1
 
Hoofdstuk 2 - §2 de tweede wereldoorlog
Hoofdstuk 2 - §2   de tweede wereldoorlogHoofdstuk 2 - §2   de tweede wereldoorlog
Hoofdstuk 2 - §2 de tweede wereldoorlog
 
Extra de tweede wereldoorlog
Extra  de tweede wereldoorlogExtra  de tweede wereldoorlog
Extra de tweede wereldoorlog
 
De Slagvelden van de Somme
De Slagvelden van de SommeDe Slagvelden van de Somme
De Slagvelden van de Somme
 
Oplossing werkblad
Oplossing werkbladOplossing werkblad
Oplossing werkblad
 
2e wereld oorlog het wonderbaarlijke succes van de blitzkrieg
2e wereld oorlog het wonderbaarlijke succes van de blitzkrieg2e wereld oorlog het wonderbaarlijke succes van de blitzkrieg
2e wereld oorlog het wonderbaarlijke succes van de blitzkrieg
 

Scriptie

  • 1. 1 HOOFDSTUK 1. INLEIDING Aan het begin van de twintigste eeuw leek het of de eerste wereldoorlog onvermijdelijk was. Alsof alle naties naar een oorlog toe werkten, bijna zin in een oorlog hadden. Iedereen dacht dat de eerste wereldoorlog snel voorbij zou zijn en met de kerst alles weer over was, natuurlijk in het voordeel van het eigen land. Het pakte allemaal heel anders uit. Binnen een paar maanden stonden de legers van Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië tegenover elkaar in de loopgraven. De steun van het Britse leger aan Frankrijk voorkwam maar net dat Duitsland, als in 1870, Frankrijk onder de voet liep. De Fransen verloren de slagen om de grenzen (Mulhouse, Lorraine, Ardennen, Charleroi, Mons) en konden de opmars van de Duitsers pas stoppen na de eerste slag om de Marne (zes tot twaalf september 1914). De Duitse aanval bij de eerste slag bij Ieperen (veertien oktober 1914) was de laatste stuiptrekking van manoeuvre oorlogvoering. In het Oosten hadden de Russen aanvankelijk enige successen tegen de Duitsers en vooral de Oostenrijkers geboekt maar bij Tannenberg verpletterde het Duitse leger het Russische leger. Rusland was voorlopig niet in staat om een serieuze aanval te starten1 , het snakte naar adem. Het Duitse plan voor een snelle oorlog faalde en zo ontstond in het Westen een strijd die verre van aantrekkelijk was: een uitputtingsoorlog. Marine en landmacht zochten tevergeefs naar een oplossing om uit de impasse te komen. “We must fight this war as we must, not as we would like to”; zei Lord Horatio Herbert Kitchener, de Britse minister van oorlog. Admiraal Sir John Fisher, de Britse bevelhebber der zeestrijdkrachten, had weliswaar de gedachte in de Oostzee zee een landing uit te voeren en vandaar uit op te rukken naar Berlijn maar dit idee was al door iedereen, behalve Fisher zelf, als onuitvoerbaar afgedaan2 . Verschillende kabinetsleden, zoals onder andere de minister van financiën Lloyd George en de minister van marine Winston Spencer Churchill, zochten naar andere mogelijkheden om uit de impasse te komen. De War Council koos uiteindelijk voor een Brits Franse operatie op de Dardanellen. Grootste voorstander voor deze operatie was Churchill. Door vanuit de Dardanellen door te stoten naar Constantinopel zou de Turkse druk op Rusland afnemen en zouden de Balkan staten zelfs mogelijk overstappen naar de Entente. Duitsland zou gedemoraliseerd raken omdat het dan moest vechten op een derde front met alle daarbij behorende logistieke inspanningen. Oostenrijk zou zijn handen vol hebben aan een oorlog op de Balkan en dan zeker geen steun van betekenis voor het front in het Westen kunnen zijn. De Turkse troepen in het Midden-Oosten zouden geïsoleerd raken. 1 Gallipoli, Robert Rhodes James, blz 17 2 Landing operations, Alfred Vagts, blz 510
  • 2. 2 Het uiteindelijke gevolg zou een vroegtijdige beëindiging van de eerste wereldoorlog moeten zijn3 . De eerste wereldoorlog heeft altijd mijn bijzondere interesse gehad. De totaalheid van de oorlog waarbij de hele samenleving betrokken was, de enorme destructie en verlies aan mensenlevens en het onvermogen om hier iets aan te doen, blijven mij intrigeren. De uitzichtloosheid van de oorlog in de loopgraven moet verschrikkelijk zijn geweest. De hogere legerleiding berust schijnbaar in een slijtage slag. In werkelijkheid was dit niet zo, de militairen ontplooiden wel allerlei initiatieven, maar het lukte niet om de impasse te doorbreken. Het voorstel voor een operatie in de Dardanellen was een ander idee. Een idee met, op het eerste gezicht, een duidelijk doel. Een landing die moest leiden tot een snel einde aan de oorlog, geen loopgraven, impasse en uitzichtloosheid maar actief met vertrouwen in de goede afloop op weg naar Constantinopel. Iedereen zag de potentie van het voorstel, lang niet iedereen geloofde dat de operatie uitvoerbaar was. Toch kreeg de operatie uiteindelijk groen licht en was bij de start hoop en geloof dat deze operatie ging slagen aanwezig. De operatie eindigde in een fiasco. Al snel bleek dat de geallieerde marines de ‘straat’ zonder hulp van het leger niet konden forceren. Ondersteuning door landstrijdkrachten was nodig. Nadat deze de operatie overnamen en enthousiast en grootschalig aan het avontuur begonnen verzandde ook dit front al snel in een loopgravenoorlog. Hoe omstreden de operatie ook was ten tijde van het besluit, de War Council besloot om een enorme landingsoperatie op 3000 nm vanaf het thuisland uit te voeren. Bij de start ging een trots gevoel door Groot-Brittannië en geloofde iedereen in een goede afloop. Zo staat in de Daily mail van 22 februari 1915: ”The great venture has at last been launched, and the entire fleet of warships and transports is now steaming slowly towards the shores of Gallipoli. As the huge liners steamed through the fleet, their decks yellow with khaki, the crews of the warships cheered them on to victory, while the bands played them out with an unending variety of popular airs. The soldiers in the transports answered the last salutation from the Navy with deafening cheers, and no more inspiring spectacle has ever been seen than this, of the last crusade setting forth for better or worse”. Ook de Turken vreesden dat het niet lang zou duren voordat Constantinopel zou vallen4 . Hoe anders was de afloop. Deze studie richt zich op de onderzoeksvraag: Waarom slaagde de amfibische operatie op de Dardanellen niet? De operatie op de Dardanellen is de bakermat van de moderne amfibische operatie. Het was de eerste keer dat de marine en landmacht in een moderne oorlog, joint & combined, op een zo grote schaal opereerden. 3 The World Crisis, Winston Spencor Churchill, blz 353 4 Gallipoli, Robert Rhodes James, blz 42 en Military operations-Gallipoli, Aspinall-Oglander, blz 105
  • 3. 3 In de militaire geschiedschrijving gebruiken de auteurs de termen ‘joint’ en ‘combined’ door elkaar en niet eenduidig gebruikt. De in deze scriptie gebruikte termen zijn zoals omschreven in de NATO doctrines. Joint: geeft aan dat elementen van verschillende strijdkrachten van eenzelfde land deelnemen aan een activiteit, bijvoorbeeld land- en luchtmacht. Combined: wil zeggen dat het een operatie betreft uitgevoerd door gelijke elementen van de strijdkrachten van twee of meer geallieerden. Bijvoorbeeld de marines van Nederland en Groot-Brittannië. De ultieme vorm is een Combined Joint Taks Force (CJTF). De nadruk van deze scriptie zal liggen op de eerste amfibische operatie en de politieke besluitvorming buiten beschouwing laten, behalve daar waar politieke besluitvorming direct invloed heeft gehad op deze amfibische operatie. De eerste beschietingen van de Britse en Franse marine waren geen amfibische operatie en komen niet in aanmerking voor een analyse maar wel voor een beschrijving. De mislukte beschietingen waren namelijk de aanleiding voor de latere amfibische operatie. Een amfibische operatie is een militaire operatie, uitgevoerd vanaf zee, door een amfibische strijdmacht geëmbarkeerd aan boord van schepen en landingsvaartuigen, met als primaire doel een landingsstrijdmacht aan land te ontplooien die zijn missie kan volbrengen. De beantwoording van de onderzoeksvraag start door in eerste instantie terug te gaan naar de geschiedenis rondom de Dardanellen. De geografische ligging geeft dit gebied een speciale status. Vervolgens gaat de aandacht uit naar de politieke en militaire ontwikkelingen die uiteindelijk hebben geleid tot het besluit de straat te forceren. Na deze voorgeschiedenis volgt een theoretische beschouwing. Wat was aan theorie, doctrines, ideeën voorhanden en hoe zijn de doctrines tegenwoordig? In één hoofdstuk zal de nadruk liggen op de huidige doctrine omdat die goed duidelijk maakt hoe complex een amfibische operatie is en tevens als ondersteuning kan dienen bij een analyse van de operatie in Gallipoli. De huidige doctrine is dus geen maatstaf, dat zou immers onterecht zijn want men had de huidige doctrine nog niet in die tijd. De huidige doctrine is alleen gebruikt om te zorgen dat de analyse systematisch gebeurd. Voor de behandeling van de daadwerkelijke voorbereidingen volgt een beschrijving van het strijdtoneel. Wat waren de geografische bijzonderheden, waar hadden de Turken verdedigingen op gebouwd, waar hadden de Turken hun troepen gestationeerd en hoe goed waren ze voorbereid op een mogelijke invasie. Daarna is een nadere beschouwing van de geallieerde voorbereidingen voor de landing op 25 april 1915 interessant. Zowel op staf niveau als bij de troepen zelf. Een nadere behandeling van de landing die plaatsvond in de baai van Suvla in augustus 1915 maakt geen deel uit van deze scriptie. Dit in tegenstelling tot mijn collega kapitein der mariniers M.R. De Bruyne in 19355 . Hij heeft juist voor een studie naar de landing in de Suvla baai gekozen omdat hier al bleek hoe verschillende lessen uit de eerste fase van het Gallipoli drama ter harte waren genomen. De studie van De Bruyne toont wel aan dat de geallieerden wel degelijk van de eerste landingen geleerd hebben. In een nawoord is aandacht voor deze lessen. 5 Landingen, Studie van den kapitein der mariniers M.R. De Bruyne ter verkrijging van het getuigschrift “meer uitgebreide kennis in de krijgswetenschap”, uitgegeven ingevolge ministeriele beschikking van 7 oktober 1934 No. 95 en 9 juli 1935 No. 95, ’s Gravenhage- algemene landsdrukkerij – 1935.
  • 4. 4 Het is naast de voorbereidingen, waarin natuurlijk ook de totstandkoming van het uiteindelijke plan een plaats heeft, toch goed om in een apart hoofdstuk het plan te bekijken en te analyseren. Als laatste komt, natuurlijk, de uitvoering van de operaties met de daarbij behorende analyse. Zoals gemeld zal deze studie gebruik maken van de huidige amfibische doctrines. De publicatie die daarvoor gebruikt is heet de Joint Doctrine for Amphibious Operations. Het is in een scriptie als deze ondoenlijk om de operatie op de Dardanellen volledig te analyseren. Beperkingen zijn dan ook onvermijdelijk. Hoofdstuk 4, dat de theorie behandelt heeft ook aandacht voor deze beperkingen. De scriptie zal afsluiten met een conclusie die een antwoord geeft op de vraag: Waarom slaagde de amfibische operatie op de Dardanellen niet?
  • 5. 5 HOOFDSTUK 2. VOORGESCHIEDENIS Geschiedenis rondom de Dardanellen Wie zal de baas zijn over Constantinopel? Dat zal altijd de crux van het ‘probleem’ zijn, zo schreef Napoleon aan zijn ambassadeur in St. Petersburg in mei 1808. Napoleon doelde hier op de mogelijkheid dat de Russische vloot via de Dardanellen activiteiten in de Middellandse zee zou gaan ontplooien. De Franse vloot was in 1803 bij Trafalgar verslagen en zouden de Russen de Middellandse zee opvaren dan stonden ze bij wijze van spreken aan de poorten van Toulon, Napels en Corfu. Een plan voor het forceren van een doorgang bij de Dardanellen en daarna de controle houden over deze nauwe doorvaart heeft vele militairen bezig gehouden. Het was één van de moeilijkste maar ook een van de meest uitdagende militaire operaties. Sultan Selim III van Turkije is zodanig onder de indruk van Napoleons optreden in Europa en de invasie van Egypte dat hij niet alleen besloot om Napoleon als keizer te erkennen maar ook om in 1806 de oorlog aan Rusland en Engeland te verklaren. In 1807 kreeg de Britse vloot in de Middellandse zee, die onder leiding stond van de Britse admiraal Sir John T. Duckworth, de opdracht de ‘straat’ te forceren en bij Constantinopel de Turken tot overgave te dwingen. Duckworth deed dit met slechts zeven schepen. Hij wist de straat door te komen en was slechts acht mijl van Constantinopel verwijderd. De wind stond en bleef echter tegen staan zodat hij Constantinopel niet kon bereiken en, hoewel hij probeerde de Turken tot overgave te dwingen, lukte dit niet. De Turken waren niet van plan zich over te geven aan een vloot die geen schade kon aanrichten. Na een week moest hij de vloot terugtrekken. De Turken schoten ditmaal wel op de Britse vloot toen die de Dardanellen passeerde. Weliswaar leed hij slechts beperkte verliezen maar de Britten hadden wel prestigeverlies geleden. Rusland zag zich een aantal maanden later genoodzaakt, na de successen van Napoleon tegen de Oostenrijkers en de Pruisen, de vrede van Tilsit met Napoleon ondertekenen. Kaart 1. Overzichtskaart.
  • 6. 6 Opmerkelijk was dat admiraal Duckworth de mogelijkheid had om met troepen de straat te forceren en door te zeilen naar Constantinopel maar dit niet deed. Hij had dan de ‘straat’ veilig kunnen stellen en ook troepen in Constantinopel aan land kunnen zetten. Een latere analyse van deze operatie en een andere gelijktijdige operatie, waarbij de Britse regering troepen naar Alexandrië stuurde, is gemaakt door Generaal Sir H. Bunbury6 . Hij kwam tot de conclusie dat de Britse regering twintig schepen met 10.000 troepen naar Constantinopel had moeten sturen. In plaats daarvan stuurde de Britse regering zeven schepen zonder troepen naar Constantinopel en 5000 troepen zonder vloot naar Alexandrië. Kortom de tocht naar Constantinopel had een gezamenlijke actie tussen landmacht en marine moeten zijn. De Britse marine heeft toen wel lessen geleerd van die situatie. Later in 1807 voerde een gecombineerde strijdmacht een zeer succesvolle operatie uit bij Kopenhagen om de Deense vloot tot overgave te dwingen. Na de actie van admiraal Duckworth was het duidelijk dat alleen een vloot de ‘straat’ niet kon bedwingen, daar waren ook troepen voor nodig. De supermacht Groot-Brittannië kon dit maar knarsetandend accepteren. Regelmatig vroeg de Britse politiek en regering of het toch niet mogelijk was om met alleen een vloot de ‘straat’ te forceren. Dit was ook het geval in 1878 tijdens de Russisch-Turkse oorlog toen de Britten overwogen de Turken te steunen. De Britse bevelhebber der zeestrijdkrachten in de Middellandse zee admiraal sir Geoffrey Phipps Hornby wilde de Middellandse zee vloot niet door de ‘straat’ laten gaan zonder dat een Brits garnizoen de Turken zou ondersteunen bij het beveiligen van de ‘straat’ en hij zo zeker wist dat de vloot ook terug zou kunnen door de ‘straat’. De vloot ging uiteindelijk pas naar Constantinopel nadat een wapenstilstand tussen Rusland en Turkije was ondertekend. Admiraal Hornby bleef echter oplettend en schreef aan minister van marine: “There seems to be an idea that this fleet can keep the Dardanelles and Bosporus open. Nothing can be more visionary. Not all the fleets in the world can keep them open for un-armoured ships.” In 1885 verbeterden de Turken de fortificaties in de ‘straat’. Vanaf dit moment, was de opinie onder militairen dat het niet alleen voor een vloot maar ook voor een gezamenlijke strijdmacht twijfelachtig was of deze de operatie succesvol kon uitvoeren. Dat wil echter niet zeggen dat regeringen af en toe de mogelijkheid toch weer lieten onderzoeken. In 1904 toen spanningen tussen Turkije en Groot-Brittannië plotseling opliepen kreeg de Britse bevelhebber der zeestrijdkrachten, admiraal sir John Fisher de opdracht te onderzoeken of het forceren van de ‘straat’ mogelijk was. Admiraal Fisher concludeerde dat het zelfs in samenwerking met het leger een ‘mighty dangerous’ onderneming zou zijn. In 1906 toen Groot-Brittannië een geschil met Turkije had over de Turks-Egyptische grens zocht de Britse regering naar een methode om de druk op Turkije te kunnen opvoeren en kregen de landmacht en marine opdracht tot een gezamenlijke studie naar de mogelijkheid om de ‘straat’ te forceren. 6 Narratives of some Passages in the great war with France 1799-1810, Sir H. Bunbury, blz 283
  • 7. 7 Tekenend voor het gebrek aan samenwerking tussen landmacht en marine is dat het resultaat van deze ‘gezamenlijke’ studie in twee gedeeltes kwam. Eén deel kwam van de Naval Intelligence Departement het andere deel kwam van de generale staf (zie bijlage 2) van het Britse leger. Beide raadden een poging door de vloot alleen sterk af. Vervolgens beschouwde de generale staf een gecombineerde aanval. Zij stelde dat, net als de marine, weinig gezamenlijke operaties meer effectief zouden zijn dan die van het bezetten van de Dardanellen. Vervolgens stelde de generale staf echter dat de overwinning zeker moest zijn omdat zeer waarschijnlijk een reactie van de Moslims wereldwijd zou volgen. Ook vond de generale staf dat de marine in staat moest zijn, zelfs moest garanderen dat de landingstroepen veilig aan land konden komen. De generale staf betwijfelde of de marine dit kon. Het laatste argument voor het niet uitvoeren van een gezamenlijke operatie was, dat het niet mogelijk was om de voorbereidingen voor een dergelijke landing geheim te houden en dat de Turken de landingstroepen zouden opwachten. Om deze redenen raadde de generale staf dan ook een gezamenlijke operatie sterk af. De omschrijving in het Engels zoals in het memorandum is opgeschreven is te fraai om niet te vermelden: ‘However brilliant as a combination of war, and however fruitful in its consequences, such an operation would be, were it crowned with success, the General Staff, in view of the risks involved, are not prepared to recommend its being attempted’. Als laatste bestudeerde de generale staf ook een verrassingsaanval met 5000 man. Deze verrassingsaanval zou mogelijk in eerste instantie wel kunnen slagen maar de strijdmacht zou zich vervolgens niet kunnen handhaven. De generale staf wees deze studie af als puur hypothetisch. Volgens de generale staf had de Britse regering bij het geven van de studie opdracht niet gekeken naar de mogelijke gevolgen die een aanval zou hebben op de landen rondom Turkije. Daarnaast vond de generale staf ook dat Groot-Brittannië geen enkel doel bereikte met het bezetten van het Schiereiland. De Director of Naval Intelligence meende echter dat de generale staf in het memorandum7 de kracht van de vlootondersteuning onderschat. Hij stelde verder dat marine en landmacht regelmatig joint operaties moeten oefenen zoals het snel afzetten van troepen op een vijandige kust onder vuursteun van de kanonnen van de vloot. Dit gebeurde echter niet. Landmacht en marine opereerden verder in ‘splendid isolation’ van elkaar. De speciale status van de Dardanellen Het Turkse rijk raakte in de negentiende eeuw in verval. Een aantal zwakke sultans volgde elkaar op. De Turkse regering in Constantinopel was in deze periode zeker niet altijd in staat om, ten opzichte van buitenlandse mogendheden, haar gezag over de Dardanellen af te dwingen. 7 Memorandum by the General Staff upon the possibility of a joint Naval and military attack upon the Dardanelles (PRO Cab 38/12/60).
  • 8. 8 De grotere Europese mogendheden (Groot-Brittannië, Frankrijk, Oostenrijk, Rusland en Pruisen) voerden, ten aanzien van de Dardanellen en Constantinopel, een politiek die moest zorgen dat geen van de grote mogendheden in deze regio te veel macht kreeg. Zo bleven de Dardanellen en Constantinopel toegewezen aan Turkije en mochten buitenlandse marines de straat niet passeren zolang Turkije in vrede was (congres van Londen 1841). Groot- Brittannië hield zich lange tijd strikt aan deze ‘balance of power’ politiek. Dit was een van de redenen dat Groot-Brittannië deelnam aan de Krimoorlog aan de kant van Turkije. Het verdrag van Parijs (1856) dat de Krimoorlog beëindigde bevestigde opnieuw de status van de straat: buitenlandse oorlogsschepen mogen de straat niet passeren zolang Turkije niet in oorlog is . Gedurende het congres van Berlijn (1878) pasten de grote Europese mogendheden het, na de Russisch-Turkse oorlog eerder dat jaar afgesloten, verdrag van San Stefano aan. Groot- Brittannië en Oostenrijk-Hongarije drongen aan op ontbinding van Groot-Bulgarije uit vrees voor een hernieuwde aanval van Rusland op Constantinopel vanuit het Groot-Bulgaarse rijk. Het congres bevestigde wederom het principe dat de Bosporus en de Dardanellen gesloten zouden blijven voor oorlogsschepen zolang als Turkije in vrede zou zijn. Zo zien wij dat tot 1914 Turkije continu in het bezit was van Constantinopel en de Dardanellen dankzij de verschillende belangen van de westerse Europese mogendheden en niet zozeer vanwege het krachtig Turks gezag. Turkije vond weinig sympathie in Europa vanwege de enorme wreedheden die zij tegen de volkeren in haar rijk pleegde. Zij behield zeggenschap over de Dardanellen omdat zij zorgde voor het behoud van een machtsevenwicht. De Turken hadden bijzonder veel waardering voor de steun die de Britten ten tijde van de Krimoorlog aan Turkije gaven en als gevolg van deze steun bleef Groot- Brittannië de veertig jaar volgend op de Krimoorlog een grote invloed en aanzien in het Ottomaanse rijk houden. Dit was niet zozeer te danken aan de moeite die de Britten deden om deze invloed te behouden maar kwam meer omdat de Turken slechts zeer langzaam van gedachten veranderden. De door de Britten gevoerde buitenlandse politieke stond namelijk in vele aspecten haaks op het Turkse belang. De Britse pers bracht de Turkse wreedheden, onder andere begaan in Armenië, uitgebreid onder de aandacht waardoor het Britse publiek behoorlijk anti-Turks gestemd was. Ondanks deze anti-Turkse stemming zagen de Turken de Britten voor vele jaren als een natuurlijke vriend zoals zij in de Russen een natuurlijke vijand zagen. Aangezien de Turken niet op eigen benen konden staan in het internationale speelveld deden zij iedere keer weer een beroep op Britse steun tegen de Russische agressie. Tegen het einde van de negentiende eeuw begon dit vertrouwen weg te ebben. Onder invloed van de publieke opinie, gevoed door de Britse pers, kreeg Turkije niet meer de volledige Britse steun. De Turken zochten hierop buiten Groot-Brittannië naar steun tegen de ambities van de Russische tsaar. Vooral na de Brits-Russische overeenkomst van 1907. In deze overeenkomst maakten Rusland en Engeland afspraken over Perzië, Afghanistan en Tibet. Engeland kreeg zekerheid over de grenzen van India en Rusland hoopte op Britse steun in het vraagstuk van de zee-engten. Dit was het moment waarop de Duitsers hadden gewacht.
  • 9. 9 Duitsland probeerde in het laatste kwartaal van de negentiende eeuw haar invloed in Turkije te vergroten. Mede dankzij de inspanningen van de ambassadeur baron maarschalk von Bieberstein lukte dit ook. De toenadering tussen Duitsland en Turkije had geen invloed op de Britse buitenlandse politiek. De minister van buitenlandse zaken sir Edward Grey veranderde niets in de Britse houding ten opzichte van Turkije. Hij was ervan overtuigd dat de Turken voor de geallieerde zijde zouden kiezen. De Duitsers ondersteunden de Turken in alle opzichten. Met de bouw van spoorrails, opleidingen in Duitsland, ondersteuning en opleiding van het leger in Turkije. Invloedrijke jonge Turken zoals Enver Pasja waren pro-Duits maar zagen vooral territoriaal gewin in het verschiet. De Duitsers zouden volgens de Turken de oorlog van de Russen winnen en dan zou Turkije, door de zijde van Duitsland te kiezen, de Kaukasus kunnen inlijven. Op zevenentwintig juli 1914 tekenden Duitsland en Turkije een geheime overeenkomst tegen Rusland. Om de Turkse aspiraties op de Kaukasus te kunnen verwezenlijken had Turkije een vloot nodig. Ze hadden twee schepen in aanbouw in Groot-Brittannië. De minister van marine Winston Churchill vorderde echter beide Turkse schepen. De enige hoop die Turkije nog restte was dat het Duitse schip de Goeben, opgejaagd door de Britse vloot, Constantinopel zou kunnen bereiken. De Goeben bereikte Constantinopel en de Britse hoop dat Turkije alsnog de zijde van de geallieerden zouden kiezen vervloog helemaal toen in november 1914 de Goeben en de Turkse vloot de aanval op de Russische Zwarte zeehavens openden. Ontwikkelingen welke leidden tot het besluit de ‘straat’ te forceren. Er is na de eerste wereldoorlog veel onderzoek gedaan naar de ontwikkelingen welke geleid hebben tot het Britse besluit tot het forceren van de straat. Het is een politiek schimmenspel geweest, waar veel politici en militairen een rol in hebben gespeeld. Het begon met de Griekse minister president Eleutherios Venizelos die op twintig augustus 1914 Groot-Brittannië aanbood om met steun van Griekse strijdkrachten de Dardanellen aan te vallen. Dit genereuze aanbod had natuurlijk alles te maken met de Griekse situatie op de Balkan. Door de zijde van Groot-Brittannië te kiezen hoopten de Grieken op territoriale winst op de Balkan. Sir Edward Grey wist het Britse kabinet echter te overtuigen dat ingaan op het Griekse aanbod oorlog met Turkije en Bulgarije tot gevolg zou hebben en op dat moment was het Britse kabinet nog niet op de hoogte van de Turkse keuze om aan Duitse zijde de oorlog in te gaan. Op eenentwintig september 1914 kreeg schout-bij-nacht Sir Sackville Hamilton Carden het bevel over een squadron bij de Dardanellen. Dit squadron kreeg de opdracht om de Duitse schepen Goeben en Breslau op te sporen en te vernietigen. Schout-bij-nacht sir Arthur Limpus, tot voor kort de Britse marine attaché in Turkije, was eigenlijk de meest logische keus geweest om de leiding te krijgen over deze Britse vloot maar Groot-Brittannië achtte dit niet sportief vanwege zijn militaire kennis van Turkije!
  • 10. 10 Eén november 1914 vernietigden twee Britse jagers een Turks jacht met zeemijnen aan boord. De Britten waren dus gewaarschuwd voor mogelijke mijnenleg. Op drie november 1914 openden Britse en Franse slagkruisers vuur op de forten in de Dardanellen. De opdracht kwam van Winston Churchill en had tot doel het effectieve schootsbereik van de kanonnen te bepalen8 . De resultaten waren indrukwekkend. Een geluksschot raakte het magazijn op Sedd-al-Bahr. De enorme explosie die volgde vernietigde alle kanonen in de buurt van het magazijn. Verschillende historici stellen dat hierna de Dardanellen enorm zijn versterkt. De verdediging is inderdaad versterkt, maar op zich was dat logisch na de oorlogsverklaring van Turkije. Het waren zeker nog geen uitgebreide verdedigingswerken. Begin 1915 was de situatie in de Eerste Wereldoorlog niet florissant voor de geallieerden. Kabinetsleden, leden van de War Council en parlementariërs waren bezorgd over de ontstane patstelling. Lloyd George, dan minister van financiën, verstuurde op één januari 1915 een memorandum aan het kabinet, waarin hij waarschuwde ten aanzien van het algemeen heersende optimisme. Hij wees op de zeer slechte en zwakke situatie waarin Rusland verkeerde. Hij vroeg alle mogelijke inzet om op de Balkan om Bulgarije en Griekenland aan de geallieerde zijde te krijgen. Rond deze tijd kwam ook het Boxing Day memorandum van luitenant-kolonel Maurice Hankey, secretaris van de War Council, in kabinetskringen in omloop. Dit memorandum wees het oosten van de Middellandse zee aan als mogelijke opening in de ontstane impasse aan het westelijke front. Winston Churchill schreef minister president Herbert Henry Asquith een memo waarin hij verzoekt de War Council meerdere malen bijeen te laten komen om over vervolg acties te praten. Ook in Rusland was de situatie verre van rooskleurig. De Russen hadden een groot munitie te kort en het spoorwegnet maakte het moeilijk snel te reageren op veranderende situaties. De Russische Tsaar stuurde begin 1915 een telegram aan de Britse minister van oorlog lord Kitchener waarin hij verzocht om een Britse demonstratie tegen Turkije zodat Turkije niet meer troepen naar de Kaukasus kon sturen. Op twee januari 1915 stuurde Kitchener aan Winston Churchill een briefje met de vraag of de marine een actie zou kunnen uitvoeren. In een gesprek later die dag bekeken Churchill en Kitchener wat voor een demonstratie mogelijk zou zijn. Kitchener vond een demonstratie op de Dardanellen de beste mogelijkheid om tegemoet te komen aan het verzoek van de tsaar omdat de geallieerden dan ook Constantinopel bedreigden. Kitchener benadrukte dat hij geen enkele troepen beschikbaar had voor een operatie in de Middellandse zee. Diezelfde avond stuurde hij een telegram terug naar de tsaar dat de Britten een demonstratie tegen de Turken uit zouden voeren, maar hij gaf daarbij tevens aan dat het waarschijnlijk niet voldoende was om de Turken troepen van de Kaukasus weg te laten houden. Hiermee committeerde Engeland zich dus tot een demonstratie. Wat Kitchener nu precies onder een demonstratie was verstond was niet duidelijk. Het was in ieder geval meer dan het bombardement dat in 1914 was uitgevoerd. 8 Lord Kitchener and Winston Churchill, The Dardanelles commission part I, Tim Coates, blz 52.
  • 11. 11 Op drie januari schreef admiraal Fisher, die in oktober 1914 weer als bevelhebber der zeestrijdkrachten was aangetreden, aan Winston Churchill een memo waarin hij mogelijkheden voor een succesvolle aanval op Turkije zag, maar dan wel zo snel mogelijk met schepen èn soldaten. Hij sluit zijn memo af met woorden van Napoleon: ‘Snelheid …. Zonder dat …… Verlies!’ Het oog van Winston Churchill viel vooral op het gedeelte van de memo dat handelde over het forceren van de Dardanellen met de slagkruisers. Winston Churchill zag dat meerdere mensen zich interesseerden voor een operatie op de Dardanellen en ’s middags stelde hij in overleg met admiraal Fisher en admiraal sir Henry Jackson (project officier coördinatie aanvallen op Duitse koloniale bezittingen) een telegram op aan schout-bij- nacht Carden. Hij stelde de vraag: “Denkt u dat het forceren van de Dardanellen door alleen schepen praktisch uitvoerbaar is?” Op dit moment spelen mogelijke acties bij Zeebrugge en bij Borkum meer door het hoofd van Winston Churchill. Vijf januari komt het antwoord van schout-bij-nacht Carden: “Ik geloof niet dat we de Dardanellen snel kunnen forceren. Mogelijk kan een uitgebreide operatie met veel schepen de forten uitschakelen”. ’s Middags bespraken de leden van de War Council een mogelijke aanval op Turkije. Winston Churchill bracht het telegram van schout-bij-nacht Carden ter sprake en de War Council was enthousiast. Een pure marine operatie gaf de mogelijkheid om Rusland te ondersteunen zonder de inzet een grote hoeveelheid troepen en zou als het slaagde veel meer zijn dan een demonstratie want dan konden de geallieerden doorstoten naar Constantinopel en konden de geallieerden de Russen via de Zwarte zee logistiek ondersteunen. Mocht de operatie niet lukken dan konden de geallieerden deze op ieder moment stoppen. Het zou weliswaar een beperkte operatie wezen maar op dat moment het maximaal haalbare. Op de admiraliteit leek iedereen voor de operatie. Admiraal Jackson, dan inmiddels projectofficier Dardanellen, stelde wel dat de operatie ingewikkeld was en tijd zou kosten maar hij wees tegelijkertijd op de zeer goede resultaten van de bombardementen die uitgevoerd waren in november 1914. Hij was gecharmeerd van het stukje bij beetje aanpakken van de forten in de ‘straat’ maar zei ook dat om de aanvallen van de marine af te ronden troepen nodig waren. De marineleiding was voor de operatie. Zes januari 1915 stuurde Winston Churchill een telegram aan schout-bij-nacht Carden: “De marineleiding is het met u eens. Werk u plannen uit en geef aan wat voor eenheden u nodig denkt te hebben en hoe u ze in gaat zetten.” Acht januari 1914 komt de War Council bijeen. Lord Kitchener zei een grote voorkeur voor een operatie op de Dardanellen te hebben. Afbeelding 1. Winston Churchill en admiraal Fisher.
  • 12. 12 Hij schatte dat 150.000 man genoeg moest zijn om de Dardanellen te veroveren hoewel nog geen gedetailleerde studie was. Verder benadrukte hij dat die 150.000 man niet beschikbaar waren en dat zijn bijdrage dus puur theoretisch was. Op elf januari ontving Churchill het gedetailleerde plan van schout-bij-nacht Carden. Zijn plan bestond uit vier delen. Als eerste moest de vloot de forten bij de ingang van de Dardanellen vernietigen, vervolgens zouden acties in de straat plaatsvinden tot en met Kephez punt (zie kaart 4). De schepen zouden daarna de verdedigingswerken op het smalste punt bombarderen en mijnenvegers moest zorgen dat een route vrijkwam om op te kunnen stomen naar de zee van Marmora. Het plan was gebaseerd in de wetenschap dat de forten uitgerust waren met oude kanonnen. De schepen hadden een groter bereik dan deze kanonnen. De drie moderne Britse schepen zouden de modernere forten onderhanden nemen. Twaalf oude slagschepen zouden de rest van de forten beschieten. Op de Admiraliteit is niemand die het plan om de straat te forceren als niet uitvoerbaar kwalificeerde. Sterker nog alle leden van de Admiraliteit zagen het plan zitten en de staf stelde voor om HMS Queen Elizabeth, de eerste van de nieuwe snelle slagkruisers met 15 inch kanonnen (zij zou haar proefperiode in de Middellandse zee houden), toe te voegen aan de vloot in de Dardanellen. Het plan rouleerde onder de leden van de War Council. Op twaalf januari 1915 geeft Winston Churchill opdracht om definitieve plannen en orders voor een operatie in de Dardanellen uit te werken. 13 januari 1915 kwam het plan ter sprake in de War Council. In de komende paragraaf ligt de nadruk op de analyse van de Dardanelles Commission over de War Council bijeenkomst van dertien januari 1914 omdat het goed weergeeft hoe slecht die besluitvorming is geweest. De Dardanelles Commission was een onderzoekscommissie die nog tijdens de eerste wereldoorlog de opdracht kreeg om het falen van de operatie op de Dardanellen te onderzoeken. De Dardanelles Commission schetste in haar eindverslag in eerste instantie nog eens de beginsituatie. Aan het westelijke front was een patstelling ontstaan. De Duitsers waren tot staan gebracht bij Ieperen. Het was volgens de Dardanelles Commission aannemelijk dat de Duitsers niet meer door de geallieerde linies heen konden breken, maar ook dat de Britten en Fransen nog niet sterk genoeg waren om de Duitsers terug te dringen. In het Oosten hadden de Oostenrijkers een gevoelige nederlaag geleden maar voor de rest was Rusland in een precaire positie. In Servië was de situatie dreigend. De keuze voor of tegen de geallieerden van Bulgarije was de dominerende factor op de Balkan. Diplomatie had tot nu toe geen militaire samenwerking op de Balkan kunnen bewerkstelligen. Bulgarije was nog steeds neutraal hoewel de vorst pro Duits was. Een militair succes van de geallieerden zou Bulgarije waarschijnlijk neutraal houden en de druk op Rusland verminderen. Italië was ook nog steeds neutraal. De Dardanelles Commission behandelde in haar analyse niet de mogelijke alternatieven voor een operatie op de Dardanellen maar volstond met de mededeling dat de alternatieven politiek of militair niet voldeden.
  • 13. 13 Vervolgens gaf de commissie aan dat de voordelen van een geslaagde actie op de Dardanellen evident waren en somde de voordelen nogmaals op: de bezetting van de Dardanellen zou zeer waarschijnlijk een vervolg krijgen met de bezetting van Constantinopel waardoor Turkije verslagen zou zijn. Bulgarije zou neutraal blijven. Rusland zou oorlogsmateriaal kunnen importeren en landbouwproducten kunnen exporteren. De Dardanelles Commission concludeerde dat de voordelen bij een succesvolle operatie zo groot waren, dat dit de leden van de War Council misschien wel belette om de centrale vraag: is een marine operatie alleen wel uitvoerbaar, te beantwoorden. Deze vraag moesten, volgens de Dardanelles Commission, militaire specialisten beantwoorden. De voornaamste adviseur van de War Council was volgens de Dardanelles Commission Kitchener. Lord Kitchener vond dat het plan de moeite van het proberen waard was, vooral omdat de vloot, als de operatie niet effectief bleek, op ieder moment kon stoppen. De belangrijkste adviseur voor maritieme aangelegenheden was admiraal Fisher. Deze had in de aanloop naar dertien januari wel aangegeven tegen de operatie op de Dardanellen te zijn. Zijn bezwaar tegen de operatie was echter niet op technische gronden, ook al had hij zoals zo velen aangegeven een voorstander te zijn van een gecombineerde aanval, maar hij wilde de vloot ergens anders inzetten. Tijdens de vergadering van dertien januari heeft Fisher geen commentaar gegeven. Later verklaarde hij voor de Dardanelles Commission dat hij van meet af aan om technische redenen tegen de operatie was geweest. De Dardanelles Commission kon hier echter geen bewijzen voor vinden, sterker nog uit verschillende memoranda en orders bleek dat hij achter de operatie stond. De politieke leden van de War Council verklaarden aan de Dardanelles Commission dat als Kitchener of Fisher tijdens de vergadering van dertien januari bedenkingen over de operatie hadden gehad zij niet zondermeer toestemming voor de operatie hadden gegeven maar eerst verder onderzoek hadden gevraagd. Zowel Fisher als Kitchener hadden geen bedenkingen en een unanieme beslissing van de War Council volgde op dertien januari 1915. De beslissing was als volgt was omschreven: De admiraliteit moet een expeditie voorbereiden om in februari met een vloot het Gallipoli schiereiland te bombarderen en te veroveren met als einddoel Constantinopel. De Dardanelles Commission meldde in haar eindrapport dat zij verbaasd was over de vaagheid waarmee de beslissing genomen was en dat het voor veel leden van de War Council absoluut niet duidelijk was wat nu was besloten. Zo getuigde minister president Asquith dat zij alleen toestemming hadden gegeven voor de voorbereiding en dat de War Council de feitelijke toestemming voor de operatie in een later stadium zou geven. Lord Crewe, minister van India, getuigde dat hij dacht dat ze toestemming voor de operatie hadden gegeven tenzij iets onverwachts zou gebeuren. Het was ook niet voor iedereen duidelijk of nu toestemming was gegeven voor een marine operatie of dat mogelijk ook sprake kon zijn van de inzet van troepen. Dit had alles te maken met het beoogde einddoel, de verovering van Constantinopel. Voor het veroveren van Constantinopel waren toch echt troepen nodig. Marine-experts wilden vanaf het begin troepen inzetten om kustbatterijen, die de scheepsartillerie niet kon beschieten, aan te vallen en te vernietigen.
  • 14. 14 Het was in ieder geval duidelijk dat de War Council zich bij een succesvolle actie van de vloot committeerde aan de inzet van landstrijdkrachten om Constantinopel te veroveren. Vijftien januari verstuurde Churchill aan Carden een telegram, mede ondertekend door admiraal Fisher, met de mededeling dat de War Council en de admiraliteit het plan goedkeurden. Als extra ondersteuning voegde de admiraliteit HMS Queen Elizabeth toe aan de vloot in de Middellandse zee. Tevens keurde de admiraliteit de tactiek van het stukje bij beetje vernietigen van de forten goed. Schout-bij-nacht Carden kreeg de leiding en schout- bij-nacht de Robeck was zijn tweede man. Schout-bij-nacht Carden moest zo snel als mogelijk zijn plan verder uitwerken en gereed zijn om de operatie uit te voeren. Hij zou op korte termijn zijn officiële orders ontvangen. Tot twintig januari 1915 was consensus aanwezig, over een operatie in de Dardanellen uitgevoerd door alleen de marine. Het ministerie van oorlog, ministerie van buitenlandse zaken en ministerie van marine leken unaniem in hun goedkeuring. De War Council had een besluit genomen, hoewel niet definitief. Besloten was dat de marine plannen ging voorbereiden en uitwerken. Eind januari kreeg admiraal Fisher bedenkingen en schreef een memorandum aan de War Council waarin hij beargumenteerde waarom hij zich verzette tegen de aanstaande operatie. Volgens Fisher mocht de regering met de vloot geen risico nemen door Britse schepen in secundaire operaties in te zetten. Zolang de Duitse vloot nog in tact was had de Grand Fleet absolute prioriteit en moest het kleine surplus aan Britse schepen behouden blijven. Fisher had dus ook nu weer geen technische bezwaren tegen de operatie op de Dardanellen. Churchill reageerde op dit memorandum met een eigen memorandum aan de War Council waarin hij de vloer aanveegde met de argumentatie van Fisher. De conclusie van Churchill was dat de Grand Fleet de uitvoering van haar taak in de thuiswateren ondanks een operatie in de Dardanellen goed kon uitvoeren. Op achtentwintig januari gingen Churchill en Fisher voorafgaand aan een bijeenkomst van de War Council langs bij minister president Asquith. Hier gaf admiraal Fisher aan tegen een bombardement en blokkade bij Zeebrugge te zijn en tegen de operatie in de Dardanellen. Zijn voorkeur ging uit naar een operatie in de Oostzee. Admiraal Fisher had het meeste bezwaar tegen de operatie bij Zeebrugge. Als compromis besloot het drietal de operatie bij Zeebrugge niet door te laten gaan maar de operatie bij de Dardanellen wel voort te zetten. Tijdens de aansluitende vergadering van de War Council, kwam de Dardanellen operatie ook ter sprake. Admiraal Fisher wilde dit niet, minister president Asquith wel. Admiraal Fisher verliet toen het onderwerp ter sprake kwam demonstratief de vergadering. Lord Kitchener overtuigde admiraal Fisher om terug te keren in de vergadering. Tussen de middag spraken Churchill en Fisher weer met elkaar en zegde Fisher toe zich volledig in te zetten voor de Dardanellen operatie. Admiraal Henry Oliver, plaatsvervangend chef staf, woonde de middagsessie van de War Council ook bij. Zij gaven tijdens deze vergadering aan dat de vloot gereed was de operatie uit te voeren en kregen het groene licht van de War Council.
  • 15. 15 Na het groene licht van de War Council nam Churchill contact op met zijn Franse collega om zich ook van Franse toestemming en steun te verzekeren. Een Frans squadron onder leiding van admiraal Émile Paul Aimable Guépratte ging richting de Dardanellen om zich bij de vloot van de tot admiraal bevorderde Carden te voegen. Op zestien februari vond belangrijk informeel overleg plaats tussen enkele leden van de War Council. Gedurende dit overleg, dat plaatsvond voordat de marine nog maar één schot had gelost, besloten Kitchener, Chuchilll, LLoyd George en Asquith om de XXIXste divisie niet naar het front in het westen te sturen maar naar Lemnos. De divisie zou van daaruit of naar Egypte kunnen gaan om tegen de Turken te vechten of als ondersteuning bij de operaties op de Dardanellen kunnen dienen. Het besluit genomen gedurende dit informele overleg is later opgenomen in de notities van beslissingen door de War Council. Ten slotte neemt het Britse kabinet op 17 februari het standpunt van de War Council over om de marine de straat te laten forceren. Dit kabinetsbesluit was slechts een formaliteit, het zou onbestaanbaar zijn dat zij het besluit van de War Council niet over zou nemen In het komende hoofdstuk volgt een beschouwing van de marineoperatie in de Dardanellen. In eerste instantie is aandacht voor de fortificaties in de Dardanellen, vervolgens ligt de nadruk op het plan van admiraal Carden en de mislukte uitvoering van de operatie. Een analyse van het besluitvormingproces om troepen in te zetten op de Dardanellen rond het hoofdstuk af.
  • 16. 16 HOOFDSTUK 3. VLOOT PRELUDE Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk beschrijft aan de hand van de kaarten 2,3 en 4 de verdedigingswerken van de Dardanellen ten tijde van de vlootoperaties in februari en maart 1915. Vervolgens is er een behandeling van de slagorde van de Brits Franse vloot en hun plan om de straat te forceren gevolgd door een beschrijving van de uitvoering van de operaties. Het hoofdstuk sluit af met de besluitvorming voor de aanzet tot de landoperatie. De verdedigingswerken van de Dardanellen De verdedigingswerken bestonden uit forten en batterijopstellingen bij de ingang het nauwe gedeelte de Narrows en het gebied daartussen. Op kaart 2 zijn de forten bij de ingang te zien bij Sedd el Bahr en Kum Kale en de ondersteunende posten Helles en Orkanie. In totaal vierentwintig kanonnen, vier met een bereik van 16.500 yards de rest met een bereik van 8.200 yards. De verdedigingswerken bij de Narrows (kaart 4) bestonden uit achtenzeventig kanonen. Vijf van het kaliber 14 inch met een bereik van 18.800 yards en drie 13 inch kanonnen met een bereik van 16.500 yards. Het restant had een korter bereik. In het tussen gedeelte (kaart 3) waren kanonen gestationeerd met een kaliber van 3 tot 6 inch. Verder bestond de verdediging uit mijnenvelden, mobiele mortier installaties, mobile torpedobuizen en kon men ook drijvende mijnen uitzetten. Als laatste kon men natuurlijk ook geweervuur inzetten. Het plan Het gefaseerde plan dat door de staf van admiraal Carden was gemaakt bestond uit 7 fasen. Carden schatte in dat hij vier weken nodig had voor de gehele operatie. Het plan zag er als volgt uit: 1. Uitschakeling van de batterijen bij de ingang van de straat, in de baai van Bashika en op de noordkust van Gallipoli. 2. Het vegen van de mijnenvelden en uitschakelen van de kustbatterijen tot aan de Narrows. 3. Uitschakeling van de verdedigingswerken in de Narrows. 4. Het vegen van de mijnenvelden bij Kephez. 5. Uitschakeling van de forten boven de Narrows. 6. Het opstomen van de vloot tot in de zee van Marmora. 7. Operaties in de zee van Marmora en patrouilleren in de Dardanellen.
  • 17. 17 Kaart 2. Forten aan de ingang van de Dardanellen. Oriekano Helles Zoeklichten
  • 18. 18 Kaart 3. Het gebied tussen de ingang van de Dardanellen en de Narrows. Batterij opstellingen Netten tegen onderzeeboten Mijnen veldenUitkijktoren tegen onderzeeboten
  • 19. 19 Punt Kephez Chanak Kale Kilid Babr Kaart 4. De Narrows.
  • 20. 20 De eerste fase startte op negentien februari 1915. De eenheden die deelnamen waren verdeeld in drie divisies. Divisie 1 Divisie 2 Divisie 3 Inflexible (Carden) Vengeance (de Robeck) Suffren (Guépratte) Agamemnon Cornwallis Bouvet Queen Elisabeth Triumph Gaulois Amethyst Albion Charlemagne Irresistible Tabel 1. Aanvallende eenheden negentien februari 1915. In bijlage 1 staan de details enkele van de deelnemende eenheden. De eerste fase bestond uit drie delen. Als eerste startte een lange afstandsbombardement op de Turkse kanonen. Hierna volgde een beschieting tussen de 5.000 en 10.000 yards en als laatste moest een overdonderende beschieting tussen de 3.000 en 5.000 yards volgen. HMS Inflexible viel de forten bij Sed el Bahr aan. HMS Triumph beschoot Helles met indirect vuur. HMS Inflexible zorgde voor de doelsaanwijzing. De FNS Suffren beschoot de forten bij Kum Kale met indirect vuur. HMS Corwallis beschoot Orkanie. HMS Vengeance en FNS Bouvet waren als waarnemers ingedeeld en de FNS Gaulois hield de kustbatterijen nabij Yeni Keui in bedwang. HMS Albion en HMS Agamemnon ondersteunden gedurende het lange afstandsbombardement een aantal vegers, dat ter hoogte van Gaba Tepe een route vrij moesten maken zodat admiraal Carden daar later HMS Queen Elisabeth kon inzetten. In totaal beschikte de vloot over honderdachtenzeventig kanonnen. Het lange afstand bombardement begon vrij laat in de ochtend en de beschietingen gingen in een laag vuurtempo. Het was voor de schepen nodig om te ankeren om voldoende nauwkeurigheid te krijgen. Rond twee uur in de middag gaf admiraal Carden de order om van dichterbij te vuren en de schepen stoomden in tot 6.000 yds. Pas bij 5.000 yds afstand vuurden de forten Orakie en Helles terug en gaven hiermee te kennen niet door het lange afstand bombardement uitgeschakeld te zijn. Rond vijf uur ’s middag gaf admiraal Carden het sein terug te trekken. Tijdens deze operatie waren slechts 139 granaten afgevuurd. De lessen van deze dag waren ten eerste dat het nodig was voor de schepen om te ankeren alvorens te gaan schieten om voldoende nauwkeurigheid te krijgen, ten tweede dat direct vuur beter was dan indirect vuur en ten derde dat met het type granaten waar de marine over beschikte alleen een raak schot de kustbatterij kon uitschakelen. Afbeelding 2. HMS Queen Elisabeth opent vuur.
  • 21. 21 Na deze actie duurde het vijf dagen alvorens het weer goed genoeg was om de operatie voort te zetten. Op vijfentwintig februari hervatte Carden het bombardement. Ditmaal slaagden de geallieerden in hun opzet. HMS Queen Elisabeth schakelde de moderne kanonnen op Helles uit HMS Irresistible de kanonnen van Orkanie en FNS Gaulois de kanonnen van Kum Kale. Hierna stoomden de schepen in op de forten en gaven een overweldigend vuur af. De schepen schakelden alle forten uit. De Turken verlieten al snel de forten omdat ze daar als ratten in de val zaten. Voor de geallieerden een zeer geslaagde dag. Met betrekkelijk weinig granaten (31 15 inch en 131 12 inch ) waren de forten tot zwijgen gebracht. Het toonde de kracht van het scheepsvuur aan. Het was nu de beurt aan de vegers om de ingang mijnenvrij te maken. Vanaf zesentwintig februari en de daarop volgende dagen vernietigden demolitie-patrouilles 48 kanonnen. Twee maart was admiraal Carden gereed met het vernietigen van de verdedigingswerken bij de ingang van de Dardanellen. De uitschakeling van de forten bij de ingang was een sensatie in heel Europa. Op de admiraliteit in Engeland heerste optimisme en Churchill schreef een telegram aan Carden met de vraag hoe lang Carden nog dacht nodig te hebben om de rest van de straat te forceren. Carden schatte in dat hij nog twee weken nodig had. Vanaf drie maart verlopen de vorderingen echter steeds langzamer. Het weer zat veelal tegen om nauwkeurig te kunnen vuren, de vliegtuigen nodig om te spotten waren vaak stuk, de kennis en kunde in de observatiemethode om nauwkeurig vuur af te kunnen geven was niet overal aanwezig. Daarnaast zaten de Turken ook niet stil. Hun mobiele houwitsers vuurden continu op de schepen, waardoor deze niet konden ankeren om nauwkeurig te vuren. Turkse soldaten verzetten zich steeds meer tegen de geallieerde patrouilles die de batterijopstellingen wilden vernietigen. De Turken beschoten de mijnenvegers dag en nacht. Het burgerpersoneel op deze mijnenvegers was niet gewend om onder vuur te liggen en zij gingen dan ook regelmatig op de vlucht. De Turken verhoogden de mobiliteit van hun houwitsers en mobiele kanonnen door de wegen en rails in een hoog tempo aan te leggen. De Turken waren ook zuinig met hun spaarzame munitie, ze vuurden alleen als het ook effectief kon zijn. De doelstelling van de Turkse verdediging tussen de ingang en de Narrows was om te voorkomen dat de slagschepen, die een groter bereik dan de kanonnen in de Narrows hadden, de forten onder vuur konden nemen. Als dit zou gebeuren konden de kleinere schepen namelijk instomen om de andere forten te beschieten. Daarnaast was de doelstelling het voorkomen dat de mijnenvegers hun werk konden doen. Tussen twee en acht maart vonden verschillende bombardementen plaats. HMS Queen Elisabeth beschoot fort 13 en 17 ( zie kaart 4) met indirect vuur. Hoewel HMS Queen Elisabeth acht maal raak schoot waren de forten niet vernietigd. De schepen oordeelden dat indirect vuur niet effectief was. Oorzaak was echter het spaarzame gebruik van wel in voldoende hoeveelheid aanwezige high explosive munitie en het niet beschikbaar zijn van vliegtuigen om goed te kunnen spotten.
  • 22. 22 Admiraal Carden besloot alleen nog direct vuur af te geven. Tot twaalf maart beschoten HMS Agamemnon, HMS Lord Nelson, HMS Cornwallis, HMS Irresistible, FNS Canopus, HMS Irresistable en HMS Queen Elisabeth de forten 7 en 8 (zie kaart 3) zonder noemenswaardig resultaat. De mijnenvegers konden niet opereren. Militairen hadden het burgerpersoneel vervangen maar de beschietingen op de vegers waren te hevig om te kunnen mijnenvegen. Churchill begon ongeduldig te raken en stuurde aan Carden regelmatig telegrammen met de vraag waarom het allemaal zo lang duurde, hij had immers aan de War Counil beloofd dat ze binnen vier weken in de zee van Marmora zouden zijn. Carden kreeg weliswaar niet een rechtstreekse opdracht haast te maken maar moet het ongeduld van de admiraliteit wel gevoeld hebben. De admiraliteit gaf wel aan dat als Carden van zijn oorspronkelijk plan ging afwijken zij dit wel eerst wilden weten. De mislukte veegoperaties in de nachten van tien tot veertien maart gaven Carden de overtuiging dat op deze manier geen schot in de operatie zou komen. Mede in het licht van de opgevoerde druk om tot actie over te gaan ontwierp hij een nieuw plan, dat overigens wel erg leek op het originele plan. Hij wilde de verdedigingswerken en de mijnenvelden nu tegelijkertijd aanpakken. Zijn basis idee bleef om eerst beschietingen op grote afstand van de Narrows door de vier krachtigste schepen uit te voeren gevolgd door een verdere beschieting op kortere afstand van vier andere slagschepen. Het zou echter veel moeilijker zijn dan de operatie bij de ingang omdat: • De forten in de Narrows veel sterker waren dan in de ingang; • De tussenliggende verdedigingswerken in staat waren op de schepen te vuren; • De Turken in dit gebied drijvende mijnen konden gebruiken en hier ook de mijnenvelden lagen; • De Turken vast van plan waren de vijand hier te stoppen. Admiraal Carden doorzag de toegenomen problemen en zijn plan voorzag in extra ondersteuning van de deelnemende eenheden. Hij deelde twaalf eenheden in voor de actie tegen de Narrows en acht eenheden tegen de tussenliggende forten. Carden zette alle mijnenvegers in om mijnen te vegen. Op zeventien maart nam schout-bij-nacht de Robeck het bevel over de vloot over en kreeg de rang van admiraal. Admiraal Carden kon de druk niet meer aan en ging naar Malta voor medische behandeling. Admiraal de Robeck kon zich vinden in het plan van Carden en zou deze uitvoeren. Op zestien maart arriveerde ook generaal sir Ian Hamilton, bevelhebber van het Mediterranean Expeditionary Force. Hij embarkeerde aan boord van HMS Queen Elisabeth net op tijd om getuige te zijn van de grote marine actie van achttien maart.
  • 23. 23 De slagorder voor de achttiende maart 1915 was als volgt: Lijn A. Admiraal de Robeck als bevelhebber Doelen Afstand yds Queen Elisabeth Namizieh Hamidieh II Rumili Chemenlik Hamidieh I Anadolu Verspreide kanonnen en Howitsers 14.000 Inflexible Agamemnon Lord Nelson Tabel 2. Lijn A, 18 maart 1915. Lijn B Doelen Afstand yds Suffren Verspreide kanonnen en howitsers & kanonnen die de mijnenvelden beschermden 9.000-10.000 Bouvet Gaulois Charlemagne Cornwallis Bescherming vegersCanopus Vengeance Aflossende schepenIrresistable Albion Ocean Swifture Majestic Tabel 3. Lijn B, 18 maart 1915. Tegenover dit geweld stonden de verdedigingwerken van de Turken. Djeved Pasha had de leiding over de forten in de Narrows. Aan Europese zijde was Namazieh het voornaamste fort. Deze had aan de zuidzijde vier 9,4 inch kanonnen (twee oude en twee moderne), in het uitstekende gedeelte drie 8.2 inch kanonnen en de oostzijde zes 9.4 inch, één 10 inch en één 11 inch kanon. Op Hamidieh II stonden twee nieuwe 14 inch kanonnen. Afbeelding 4 HMS Swifture in actie Afbeelding 3 HMS Inflexible vuurt op Turkse posities.
  • 24. 24 En Rumili bezat twee 11 en vier 9.4 inch kanonnen. Aan de Aziatische zijde was het voornaamste fort Chemenik met één 9.4 inch en 8.2 inch en twee 14 inch kanonnen. Hamidieh I bezat twee 14 inch en zeven 9.4 inch kanonnen en was bemand door Duitsers uitgerust met richtmiddelen. Als laatste het fort Anadolu dat drie 11 inch, vier 10.2 inch, twee 9.4 en twee 8.2 inch kanonnen bezat. In het tussenliggende gebied waren de verdedigingen ook aanzienlijk. Aan Europese zijde stonden bij Messudieh drie 5.9 inch kanonnen, Yildiz had zes 6 inch kanonnen en waren in dit gebied 16 mobiele 6 inch kanonnen en twaalf 6 tot 8 inch mobiele mortieren ter beschikking. Aan Aziatische zijde bestond de verdediging uit vijf 5.9 inch kanonnen bij Djardonos, drie 5.9 inch kanonnen bij Djevad en waren tevens twintig mobiele 6 inch houwitsers en twaalf mortieren 6 tot 8 inch aanwezig. Admiraal Carden (en later dus ook de Robeck) was door de patrouilles die gevlogen waren exact op de hoogte van de Turkse sterkte. Wat de patrouillevliegtuigen ook dachten te kunnen vertellen was waar de mijnenvelden lagen. De patrouillevliegtuigen konden bij goed weer de mijnen onder de wateroppervlakte zien. Zij concludeerden, onterecht bleek later, dat ze dan ook konden bepalen waar geen mijnen lagen. De vliegtuigen konden alleen de mijnen zien die vlak onder het oppervlak lagen of zij zagen de boeien van netten die net onder het wateroppervlak waren getrokken voor mijnen aan. Dieper gelegen mijnen konden de vliegtuigen niet ontdekken. Kaart 5. De aanval van de achttiende maart 1915.
  • 25. 25 De vegers veegden drie mijnen, de rest niet en onterecht concludeerde de Robeck dat het gebied mijnenvrij was. De mijnen lagen te wachten toen op de zonnige ochtend van 18 maart de geallieerde vloot zich aan de ingang van de Dardanellen verzamelde. Om half twaalf openden de schepen van lijn A het vuur op de forten van de Narrows. Kort daarna vuurden ook de ondersteunende schepen van Lijn A, HMS Triumph en HMS Prince George op de forten. Na de middag stoomde admiraal Guépratte met zijn schepen door de linie van A en viel de forten die op kortere afstand lagen aan. De reactie van de Turken bleef niet uit en in een heftige strijd raakten zij elkaar over en weer. Niet lang nadat de lijn B schepen de forten onder vuur namen kwam de eerste tegenslag. FNS Gaulois moest zich terugtrekken vanwege beschadigingen onder de waterlijn. FNS Gaulois is de straat uitgevaren en heeft zichzelf bij een eilandje aan de grond laten lopen. De volgende die zich, zij het tijdelijk, terug moest trekken was HMS Inflexible. Ze was verscheidene malen geraakt, haar voormast kwijt geraakt en stond in brand. Om half drie was ze weer in actie. HMS Agamemnon, HMS Lord Nelson, HMS Albion en FNS Charlemagne hadden allen inslagen gehad maar konden doorgaan met vuren. Om twee uur in de middag nam het vuurtempo van de Turken af en gaf de Robeck de order aan de vegers om naar voren te gaan en de schepen van de B lijn om zich terug te trekken. Het leek allemaal erg goed te gaan voor de geallieerden. De Turkse verslagen van de tijd melden dat rond twee uur ’s middags geen communicatie tussen de verschillende posities meer mogelijk was omdat alle telefoondraden stuk waren, verschillende batterijen waren uitgeschakeld, anderen hadden mechanische problemen of waren bedolven onder puin, kortom het was niet meer mogelijk in hetzelfde tempo vuur af te geven. Bij het terugdraaien over stuurboord door de B lijn kwam FNS Bouvet in de baai van Eren Keui en raakte een mijn en explodeerde. Ze kapseisde en zonk binnen een minuut met zeshonderd bemanningsleden. Vanaf dit moment ging alles mis. De mijnenvegers kwamen onder zwaar vuur van houwitsers en vluchtten weg. HMS Inflexible die in de buurt voer waar FNS Bouvet was gezonken meldde dat ze een mijn had geraakt en slagzij begon te maken. Vlak daarna begon ook de HMS Irresistible slagzij te maken, zij gaf aan door een torpedo geraakt te zijn. Aan boord van HMS Queen Elisabeth was onder de staf grote bezorgdheid. De Robeck nam nog steeds aan dat de baai van Eren Keui geveegd was en dat de schepen geraakt waren of door drijvende mijnen die met de sterke stroom meegedreven waren of door torpedo’s waren geraakt. De Robeck gaf de order om terug te trekken. HMS Inflexible bereikte begeleid door een aantal jagers het eilandje Tenedos. Een granaat beschadigde ook de FNS Suffren nog zwaar en de conditie van HMS Irresistable was kritiek. Commandeur Roger Keyes, chef staf van de Robeck ging met de jager HMS Wear richting HMS Ocean om die HMS Irresistable te laten slepen. HMS Ocean weigerde echter en bleef tegen de Turken vuren totdat zij een interne explosie kreeg en zware slagzij maakte. De jagers pikten zoveel mogelijk bemanningsleden van beide schepen op. De beide schepen zonken enkele uren later en Keyes vertrok uit als laatste uit de straat.
  • 26. 26 Het officiële Duitse verslag van de status van de verdediging op de avond van de achttiende was dat er een groot tekort aan munitie was. Zo had Hamidieh nog maar zeventien granaten en Kilid Bahr nog maar tien. De reserve aan mijnen was op. De houwitsers en mortieren hadden de helft van hun voorraad verschoten. De Turken hadden 40 doden en 70 gewonden te betreuren. De geallieerden daarentegen hadden 700 slachtoffers, drie slagschepen gezonken en drie zwaar beschadigd. Het enige dat zij bereikt hadden was dat de Turken ongeveer de helft van hun munitie voorraad hadden verschoten. De Robeck rapporteerde terug aan de admiraliteit en meldde ook dat met uitzondering van de gezonken en beschadigde schepen het squadron klaar was voor verdere actie. Hij wilde het aanvalsplan eerst opnieuw bekijken en ook iets tegen de drijvende mijnen vinden. Op de admiraliteit was men natuurlijk geschrokken en teleurgesteld door het resultaat maar voor de rest zag de admiraliteit de geleden verliezen als behorend bij de eerste dag van het gevecht. Admiraal Fisher had onmiddellijk versterkingen richting de Dardanellen gestuurd en ook de Fransen stuurden FNS Henri Quatre als vervanger voor de FNS Bouvet. De War Council was ook standvastig en gaf toestemming de operatie voort te zetten wanneer de Robeck weer gereed voor was. De Robeck stuurde verschillende telegrammen naar de admiraliteit. Hij gaf hierin aan dat hij niet in het minst uit het veld geslagen was en zich aan het voorbereiden was op een volgende aanval. Hij wilde die aanvangen zodra de mijnenvegers hiervoor gereed waren. De enige die een andere toon aansloeg was de zojuist gearriveerde generaal Hamilton. Hij stuurde negentien maart een telegram aan Kitchener. Hamilton meldde dat hij niet verwachtte dat het de vloot zou lukken om de straat te forceren. Hij stelde daarnaast dat de bijdrage van de landmacht niet beperkt zou blijven tot wat ondersteuning bij het vernietigen van de forten maar dat het een massale operatie moest zijn, wilde de operatie kans van slagen hebben. Kitchener beantwoordde het telegram meteen en zei dat hij de Dardanellen wilde veroveren en als daar een grote operatie voor nodig was dan moest Hamilton deze, na grondige voorbereiding en bestudering van de verdedigingswerken uitvoeren. Hamilton zag in dit telegram een opdracht aan hem om met landstrijdkrachten het schiereiland in te nemen en antwoordde in een telegram van twintig maart aan Kitchener dat hij zijn standpunt volledig begreep. Twintig maart verstuurde ook de Robeck aan Churchill een telegram waarin hij meldde nog drie a vier dagen nodig had om zijn mijnenvegers gereed te maken en dat hij dan gereed was de operatie voort te zetten. De minister van marine, de Britse admiraliteit, de War Council, de Britse minister-president, het Franse ministerie van marine, de Franse admiraal Guépratte en admiraal de Robeck, waren allemaal de mening toegedaan dat de marineoperatie door moest gaan. Hamilton vroeg aan de Robeck op deze dag toestemming om zijn troepen naar Alexandrië te verplaatsen om te reorganiseren maar de Robeck vraagt hem nog een aantal dagen te wachten totdat hij zijn hernieuwde aanval had ingezet. De stemming waarin de Robeck verkeerde was echter helemaal niet zo zelf verzekerd als hij de buitenwereld wilde doen geloven. Zijn stemming was zwaarmoedig, had een derde van zijn vloot verloren en kon maar niet achterhalen waardoor de schepen gezonken waren in de baai van Eren Keui. Zijn vliegtuigen konden geen zeemijnen zien dus het moest iets anders geweest zijn.
  • 27. 27 Zijn chef staf Keyes probeerde hem te verzekeren dat ze op de goede weg maren maar de Robeck kon zijn optimisme niet delen. Admiraal Limpus, de vroegere Naval attaché in Turkije had gewaarschuwd dat mogelijk meerdere torpedo lanceerinrichtingen aanwezig waren en de Robeck vreesde deze. In werkelijkheid beschikte de Turken maar over één torpedo lanceerinrichting en deze was door een geluksschot uit een Brits kanon buiten gebruik geraakt. De Robeck had eigenlijk geen vertrouwen in een hernieuwde poging. Schout-bij- nacht Rosslyn Wemyss, de tweede man in de Middellandse zee vloot, was niet zo somber gestemd als de Robeck, wilde wel een hernieuwde aanval, maar vond dat de landmacht de houwitsers moesten uitschakelen. Tweeëntwintig maart 1915 ontmoetten de Robeck en zijn staf generaal Hamilton en generaal William Riddell Birdwood, commandant van de Australische en Nieuw-Zeelandse troepen (ANZAC). Admiraal de Robeck en Generaal Hamilton besloten tot een gezamenlijke actie om de straat te forceren. Churchill was verbijsterd en stelde onmiddellijk een telegram op met de opdracht aan admiraal de Robeck de aanval met de vloot alleen voort te zetten. Admiraal Fisher voorkwam dat Churchill dit telegram verstuurde. De admiraals Fischer, Jackson en Wilson vonden allen dat de mening van de admiraal ter plaatse zwaar woog. Als de Robeck tot de conclusie was gekomen dat alleen een joint operatie kans van slagen had dan hadden ze die conclusie te respecteren. Churchill moest zijn telegram aanpassen en deed dat ook en voorkwam zo een crisis op de admiraliteit. In zijn herziene telegram gaf Churchill de argumenten aan waarom de Robeck, naar zijn mening, de operatie met alleen maritieme middelen moest voortzetten. Hij liet de keuze joint of hervatten echter over aan de Robeck. De Robeck bleef bij zijn besluit om een joint operatie uit te voeren. In het kabinetsberaad van drieëntwintig maart deelde Churchill de beslissing van admiraal de Robeck mee. Kitchener gaf meteen aan dat de landmacht de operatie zou voortzetten en zo geschiedde. Een officieel besluit was gek genoeg nooit genomen. Niet in het kabinet en niet in de War Council. Sterker nog de War Council was in de periode negentien maart 1915 en veertien mei niet één keer bij elkaar geweest. De Dardanelles Commission gaf in haar eindrapport een mild oordeel en stelde dat zij vonden dat de War Council misschien wel bijeen had moeten komen om over de nieuwe situatie in de Dardanellen te spreken. Eén lid van deze commissie Walter Roch, een liberaal parlementslid, kon zich niet verenigen met deze milde conclusie en de commissie voegde zijn bezwaar bij het rapport. Zijn conclusie was: 1. De War Council heeft zich teveel door het mogelijke politieke gewin laten leiden. De War Council heeft nooit de vertaalslag gemaakt wat het aan militaire middelen zou kosten. Zij hebben nooit naar gedetailleerd stafwerk gekeken met daarin schattingen hoeveel mensen, munitie en materieel nodig was en ook niet naar plannen waarin uitgewerkt was of de operatie kans van slagen had. De War Council heeft ook de kracht van de Turken zwaar onderschat en zelfs nooit laten onderzoeken. 2. De War Council heeft alle bekende bezwaren die er waren tegen een operatie op de Dardanellen opzij gezet. Men had voorafgaand aan deze operatie een joint staf de mogelijkheden voor de operatie moeten laten onderzoeken. 3. Churchill heeft een eenzijdig beeld gegeven. Churchill had zijn admiraliteitsraad een puur technisch advies moeten laten uitbrengen.
  • 28. 28 4. Het is niet te begrijpen waarom de War Council tussen negentien maart en veertien mei niet bijeen is geweest. Zij hadden na het mislukken van de aanval op 18 maart de consequenties moeten evalueren en de toekomstige politiek moeten uitwerken. 5. Er was na het initiële succes internationale politiek gewin. Dit gewin was alleen blijvend van aard als de acties voortgezet waren na de achttiende maart. 6. Als laatste adviseerde Walter Roch dat in de toekomst een joint staf dit soort operaties moet voorbereiden. Om succes te krijgen in dit soort operaties, zo stelde hij, is het essentieel dat de overheid, marine en landmacht als integrale factoren zien in een gezamenlijk streven. Na dit hoofdstuk met aandacht voor de marine en de besluitvorming, eigenlijk het gebrek aan besluitvorming, richting een joint operatie zal de nadruk in de komende twee hoofdstukken liggen op de theorie van amfibische operaties. Eerst volgt een onderzoek naar wat aanwezig was aan theorie gevolgd door een behandeling van de huidige doctrine.
  • 29. 29 HOOFDSTUK 4. THEORIE In dit hoofdstuk volgt een onderzoek naar amfibische theorie of doctrine eind negentiende, begin twintigste eeuw. Amfibisch denken in de negentiende eeuw. Na Napoleon was in de uitvoering van gezamenlijke operaties eerder een terugval dan vooruitgang. Bij gezamenlijke acties moesten marine en landmacht het wiel telkens weer opnieuw uitvinden. Twee grote militaire conflicten na Napoleon waren de Amerikaanse burgeroorlog en de Frans-Duitse oorlog. In de Amerikaanse burgeroorlog kwam uiteindelijk een efficiënte maar wel duidelijke scheiding tot stand tussen marine en landmacht. De verschillende krijgsmachtdelen traden dus niet gezamenlijk op maar vulden elkaar wel goed aan. Overleg was dus wel aanwezig. Gedurende de Frans-Duitse oorlog was in Pruisen nauwelijks sprake van een marine en stond de bestaande marine volledig in dienst van het groter strategisch plan9 . De grote militaire schrijvers uit deze periode Jomini en von Clausewitz schreven nauwelijks over landingen of joint operaties. Zij schreven puur vanuit het gezichtspunt van een continentaal leger, al gaven beiden heel in het kort aan wat nodig was om een landing succesvol te laten zijn. Antoine Henri Jomini die bij Napoleons voorbereidingen voor de invasie van Engeland, in Boulogne aanwezig was, gaf een aantal stelregels10 . De aanvallende partij moest de vijand misleiden over de landingspositie en het strand waar de landing ging plaatsvinden moest over de juiste hydrografische en terrein condities beschikken. Verder was het noodzakelijk dat de marine scheepartillerievuur vanaf zee kon geven en was het essentieel de veldartillerie zo snel mogelijk te debarkeren. De aanvallers moesten de invasie echt met alle beschikbare kracht uitvoeren en zo snel mogelijk het hoger gelegen gebied veroveren. Dit was nodig om het bruggenhoofd veilig te stellen. Carl von Clausewitz stelde dat een landing alleen kans van slagen had als de verassing, het product van snelheid en geheimhouding, kompleet was. Daarnaast moesten de troepen ondersteuning hebben van rebellen uit de regio. Naast deze korte opmerkingen was bij beiden geen aandacht voor de amfibische operatie. Bij anderen wel. Zo was daar de Franse prins de Joinville die in 1845 een artikel schreef voor de Revue des deux Mondes waarin hij zinspeelde op een mogelijke invasie van Engeland of in ieder geval een actie om de kustplaatsen zwaar te beschadigen. Een mogelijke invasie van Groot-Brittannië speelde vooral een rol bij de Britse pers en bevolking. De Britse politiek en de militairen maakten keer op keer weer dankbaar gebruik van om bezuinigingen op defensie aan de kaak te stellen. 9 Landing Operations, Alfred Vagts, blz 389 10 The U.S. Marines and Amphibious War, Jeter.A. Isely & Philip A. Crowl, blz 4
  • 30. 30 Zo stelde ook de beruchte hertog van Wellington, die zelf een succesvolle amfibische operatie had uitgevoerd in Spanje, in 1848 in een brief, dat hij helaas de regering niet had kunnen aansporen tot het nemen van voldoende maatregelen om een mogelijke invasie te voorkomen. Volgens Wellington was met de komst van het stoomtijdperk geen plek meer veilig op de Britse kust. Een echte reële dreiging is het echter nooit geweest. Tot halverwege de negentiende eeuw voerden marines met de hun ter beschikking staande marinierskorpsen landingen uit. Het vlootpersoneel keek wat lacherig naar de mariniers en hun amfibische operaties. Meestal was er geen vervolgoperatie en bleef het dus bij een actie van de mariniers. Was er wel een vervolgactie, zoals bij de landing van Napoleon in Egypte, dan volgden reguliere landtroepen de mariniers op. De vloot beoefende landingen zelden van te voren. Als dat gebeurde was het meestal een toevalligheid11 . De Amerikaan Alfred Thayer Mahan had een grote invloed op het maritieme denken in de laatste helft van de negentiende en begin van de twintigste eeuw. Maritiem georiënteerde mensen prezen zijn boek The Influence of Sea Power upon History 1660-1783 en andere studies. Mahans filosofie bevestigde voor landen als Groot-Brittannië, Duitsland, Japan, Rusland en Amerika dat ze een grote slagvloot nodig hadden. Deze zouden uiteindelijk in een alles beslissende slag uitmaken wie de macht over de zee had. Macht over zee betekende ook economische macht en ook de macht om andere landen de zee en dus economische macht te ontzeggen. Geen woord over amfibische operaties. De oorlog werd op zee beslist en niet op land. Mahans filosofie kwam in Groot-Brittannië precies op het moment dat Groot-Brittannië haar vloot weer begon te versterken. De geschiedschrijving en analyses van Mahan over de opkomst van Groot-Brittannië als maritieme macht gaf de voorstanders voor de versterking van de vloot een duwtje in de goede richting. Mahan was in Groot- Brittannië een gevierde man omdat hij met zijn studie niet alleen vertelde waarom Engeland een wereldmacht was en zou blijven, maar ook omdat hij met zijn studie een hernieuwde interesse in de Britse vloot veroorzaakte. De Britse vloot was volgens velen in verval geraakt. Niet geheel onlogisch; De kosten voor een moderne vloot, die overal ter wereld de boventoon kon voeren, was zelfs voor Groot-Brittannië onbetaalbaar. De politieke situatie rond de eeuwwisseling in Groot-Brittannië leende zich niet voor een vlootversterking en de daarvoor noodzakelijk belastingverhoging. Mahan heeft mede gezorgd dat het ‘verval’ van de Britse vloot keerde. Nog belangrijker dan de invloed van Mahan in Groot-Brittannië, is de invloed die hij heeft gehad in Duitsland. Keizer Willem II was erg onder de indruk van het boek van Mahan en maakte het tot verplichte literatuur voor al zijn marineofficieren. Duitsland was, onder leiding van Staatssekretär des Reichsmarineamtes admiraal Alfred Tirpitz, al met een vlootopbouw bezig en Mahans ideeën versterkten deze vlootopbouw. Groot-Brittannië kon bij dit maritieme machtsspel niet achter blijven; de Grand Fleet die de slag met de Hochseeflotte moest leveren had prioriteit boven alles. Duitsland heeft gezorgd voor het einde van de Pax Brittanica12 . 11 Landing Operations, Alfred Vagts, blz 46 12 Rise and fall of British Mastery, Paul Kennedy, blz 227
  • 31. 31 Vagts13 stelt zelfs dat de Duitse vlootopbouw, die onder andere naar aanleiding van de ideeën van Mahan plaatsvond, de overwinning van Duitsland bij de Marne heeft gekost. De vlootopbouw committeerde teveel manschappen en industrieel potentieel en was dus niet meer voor de oorlog op het continent beschikbaar. Mahan zorgde er paradoxaal genoeg voor dat in Amerika wel aandacht voor amfibische operaties was. Mahan deed Amerika beseffen dat het een grote vloot nodig had, wilde Amerika niet ten opzichte van de andere Westerse mogendheden achterblijven. Voor een grote vloot was logistieke ondersteuning nodig. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Groot- Brittannië had Amerika nog geen wereldwijde netwerk van bases. Amfibische operaties waren nodig om deze voor de vloot zo noodzakelijke bunkerposities te veroveren. In Amerika is wel degelijk doctrinevorming voor amfibische oorlogsvoering. Wat was er nu aan theorie, doctrines te vinden in Groot-Brittannië, Duitsland, Frankrijk en Amerika? Als eerste is er aandacht voor de wereldmacht van dat moment en het land dat de grootste inzet pleegde bij de operatie in de Dardanellen, Groot-Brittannië. Groot-Brittannië Groot-Brittannië zou, als maritieme grootmacht, bij uitstek het land moeten zijn waar theorie en doctrines op het gebied van amfibische operaties aanwezig waren. Aangezien Groot-Brittannië een eiland is, was naast het sluiten van een gunstig huwelijk door de koning, maar één manier om gebiedsuitbreiding te verkrijgen en dat was door middel van expedities over zee met uiteindelijk een landing. Het Britse Imperium was rond de eeuwwisseling op zijn grootst. Ruime expeditionaire ervaring was dus aanwezig. Daarnaast moet een eiland altijd rekening houden met een mogelijke invasie. Voorbeelden van deze amfibische ervaringen zijn de verschillende operaties gedurende de honderd jarige oorlog (1337-1453), de War of the Rozes (1455-1487), Willem de derde zijn inval in Engeland, amfibische operaties in de Spaanse successieoorlog (1701-1704), de expeditie tegen Louisburg in 1745, amfibische operaties in het kader van de Amerikaanse vrijheidsoorlog, amfibische operaties ten tijde van Napoleon zoals de landing bij Den Helder in 1799, bij Cadiz in 1800, Wellingtons landing in Torres Vedras in 1810 en de Krimoorlog (1853-1856). Voldoende redenen dus om amfibische oorlogvoering uitgebreid te bestuderen en theorieën te ontwikkelen, tactieken te onderzoeken en doctrines op te stellen. Gek genoeg is dit niet gebeurd. Bij iedere expeditie leek het alsof de Britten het wiel opnieuw uit moesten vinden. Eén van de redenen zal waarschijnlijk het enorme overwicht op zee en overmacht bij landingen geweest zijn. De verovering van koloniën vond meestal plaats zonder noemenswaardige tegenstand en was de bevolking qua bewapening verreweg inferieur tegenover de Britten. 13 Landing Operations, Alfred Vagts, blz 437
  • 32. 32 Engeland bouwde fortificaties tegen een mogelijke invasie en verder vertrouwde de Engelse bevolking op de kracht van de Royal Navy. In de negentiende eeuw was in Groot-Brittannië geen doctrine voor de uitvoering van amfibische operaties; er zullen hoogstens wat tactische ervaringen opgeschreven zijn. In 1913 verschijnt een handboek over het uitvoeren van ‘combined naval and military operations’. Voordat een nadere behandeling van de inhoud van dit handboek volgt, is er een schets van de politieke en militaire situatie in Groot-Brittannië rond de eeuwwisseling tot vlak voor de Eerste Wereld oorlog. Dit om de situatie waarin het handboek is ontstaan goed weer te geven. In eerste instantie gaat de aandacht uit naar de strategie waarvoor Groot-Brittannië kiest, waarbij ook duidelijk de competentiestrijd tussen landmacht en marine naar voren komt. Ten tweede is er een beschrijving van de maatregelen tegen een mogelijke invasie door Duitsland en is als laatste is er aandacht voor de Britse voorbereidingen om het leger naar het continent te transporteren. Eind negentiende eeuw was de verhouding tussen Groot-Brittannië en Duitsland zeker niet slecht. Na Fashoda en nadat Bismarck van het politieke toneel was verdwenen en keizer Wilhelm II zijn inbreng steeds nadrukkelijker deed gelden, veranderde dit. Het Fashoda incident van 1898 betekende een verslechtering in de verhouding tussen Frankrijk en Groot-Brittannië. Frankrijk was het oneens met de Britse bezetting van Soedan. Frankrijk had namelijk zelf plannen in dat gedeelte van Afrika. Een expeditie onder leiding van kolonel Jean Baptiste Marchand arriveerde in Fashoda en hees onmiddellijk de Franse vlag. Een Britse expeditie onder leiding van Generaal Kitchener arriveerde eveneens te Fashoda en sommeerde de Fransen om Fashoda te verlaten. De Fransen weigerden dit en beide partijen vroegen hun regeringen om advies. Een ernstig conflict dreigde en deze was pas ten einde toen Marchand geheel onverwachts en zonder toestemming van de Franse regering Fashoda verliet. De Frans Britse betrekkingen bleven op een dieptepunt totdat de Franse ambassadeur te Londen Paul Cambon de Fashoda kwestie officieel afhandelde waarbij Frankrijk de beschikking kreeg over Centraal-Soedan. De echte verbetering in de betrekkingen tussen Frankrijk en Groot-Brittannië begonnen pas na een zeer geslaagd bezoek van Edward VII aan Parijs in 1902. Uiteindelijk mondde dit uit in de entente cordiale van 1904. Vanaf het begin van de twintigste eeuw was het voor velen duidelijk dat een oorlog tussen Frankrijk, Engeland en Duitsland tot de mogelijkheden behoorde. De eerste Marokko crisis in 1905 en de crisis in Bosnië in 1908 en de tweede Marokko crisis in 1911 maakte dit duidelijk. Openlijke voorbereiding was politiek gezien, vooral in Groot-Brittannië, uit den boze. Afbeelding 5. Handboek gecombineerde marine en landmacht operaties.
  • 33. 33 Er vond echter wel heimelijk overleg plaats tussen de leger- en marineleiding van Groot- Brittannië en Frankrijk. Overleg tussen de beide legerleidingen verliepen gestructureerd. Voor Groot-Brittannië gebeurde dit door de generale staf onder leiding van de bevelhebber der landstrijdkrachten generaal Sir Henry Wilson en minister van oorlog Richard Burdon Haldane. Coördinatie tussen de beide marines verliep minder soepel. Dit kwam vooral door de bevelhebber der zeestrijdkrachten van Groot-Brittannië admiraal Fisher die bekend stond als een eigenzinnige persoon. De zeer eigen ideeën van admiraal Fisher ten aanzien van de te volgen strategie en zijn bijzonder gecentraliseerde wijze van werken was hier onder andere de oorzaak van. De Britse admiraliteit maakte haar eigen plannen (al is zelden iets op papier verschenen) en zij bekeek de technische implicaties van een mogelijke aanval op Helgoland of het blokkeren van de Elbe door een schip te laten zinken. In een later stadium draaide de marine bij en wilden zij wel overleg. De wedloop met de Duitse vloot was daar debet aan. Door de Middellandse zee aan de Franse Marine over te laten met steun van een Brits eskader (met verouderde schepen) en het openstellen van de Britse steunpunten voor de Franse schepen in de Middellandse zee kon de Royal Navy zich toeleggen op bescherming van de zee rondom Groot-Brittannië en eventueel de vloot inzetten bij een actie op de Duitse kust. Vanaf 1905 tot aan 1914 is nauwelijks sprake geweest van het gezamenlijk voorbereiden van landmacht en marine op een mogelijke oorlog. Ook dit kwam voornamelijk omdat de marine (lees admiraal Fisher) hier geen behoefte aan had. Daar waar op het ministerie van oorlog na de moeizaam verlopen Boerenoorlog een reorganisatie plaatsvond waarbij minister van oorlog Haldane onder andere een generale staf vormde, bleef op het ministerie van marine alles bij het oude. De Royal Navy was sterker dan ooit en bezat een sterke stem in de in 1904 gereorganiseerde Committee of Imperial Defence ( een advies orgaan van de regering voor de verdediging van het Britse imperium). Een generale staf was volgens admiraal Fisher zelfs gevaarlijk. Plannen konden hierdoor in een vroeg stadium uitlekken. In 1905 toen de spanning tussen de grote mogendheden hoog op liep vanwege de eerste Marokko crisis, bleken marine en landmacht niet in staat een gezamenlijk operatieplan voor een eventuele oorlog met Duitsland te maken. Het Committee of Imperial Defence koos uiteindelijk voor de landmacht optie en admiraal Fisher trok zich gefrustreerd terug op de admiraliteit. In 1909 vroeg het Committee of Imperial Defense aan admiraal Fisher concrete voorstellen voor een operatie voor te leggen deed hij dit niet. In plaats daarvan volgde een tirade over de strategie om soldaten naar het vaste land te sturen. Dit zou, volgens admiraal Fisher, zeker tot verlies van een oorlog met Duitsland leiden. Engeland moest prikacties op de vijandelijke kust uitvoeren, van Antwerpen een beschermd garnizoen maken en moest een landing op de Duitse kust plaatsvinden ten Noorden van Berlijn. Hij besloot met te stellen dat de marine het Britse leger moest besturen.14 14 Life of Lord Fisher of Kilverstone Volume One, Admiral Sir RH Bacon, blz182
  • 34. 34 De discussie over de te volgen strategie, bij een eventuele oorlog met Duitsland, tussen de generale staf en de admiraliteit was in evenwicht. De admiraliteit was voorstander van de traditionele Britse strategie. Deze strategie hield een beperkte inmenging in de oorlog op het continent in, met daarnaast een voorname bijdrage aan de geallieerden van industrieel en financieel potentieel en als laatste natuurlijk inzet van de Britse vloot. De Britse vloot kon blokkades afdwingen en uiteindelijk zorgen dat de vijand opgaf. Het leger wilde een militaire oplossing op het continent. Zij hadden de voorkeur voor een totale mobilisatie van alle beschikbare middelen om vervolgens met een snelle effectieve interventie op het continent Duitsland volledig te verslaan15 . Op 23 augustus 1911 kwam het tot een beslissing. Met de opkomst van een nieuwe crisis16 in Marokko moest er een beslissing komen over de te volgen strategie bij een eventuele oorlog. In een vergadering van het Committee of Imperial Defence verdedigden de beide Wilsons hun plannen. Generaal Wilson met verve en overtuiging. Admiraal Sir Arthur Wilson, die admiraal Fisher als bevelhebber der zeestrijdkrachten was opgevolgd, had geen uitgewerkt plan en kon geen overtuigend antwoord geven op de door het Committee of Imperial Defence gestelde vragen. Het Committee of Imperial Defence gaf toestemming om voorbereidingen te treffen om vier tot zes divisies van het Britse leger in te zetten op de linker flank van het Franse leger. Groot-Brittannië committeerde zich aan een oorlog op het land. De keuze voor de plannen van de landmacht waren niet volledig te danken aan generaal Wilson en zijn goed uitgewerkte plannen maar waren vooral ook te danken aan de sterke lobby die de landmacht voor hun plannen had weten te mobiliseren. Onder de voorstanders waren de conservatieve leiders met hun achterban, belangrijke onderdelen van de pers en niet in het minst koning George de vijfde. De keuze van drieëntwintig augustus 1911 was controversieel. Er waren ook veel verschillende interpretaties van de beslissing. Was het eigenlijk een beslissing tot deelname aan Franse zijde of gaf de beslissing aan dat besprekingen op staf niveau tussen marine en landmacht konden plaatsvinden zonder dat maar een definitieve politieke keuzewas gemaakt? Gevolg was zeker een toename in rivaliteit tussen de generale staf, admiraliteit en het Committee of Imperial Defense. Iedereen had zijn eigen agenda, was eigenlijk meer bezig de ander de loef af te steken dan te werken aan een gezamenlijke voorbereiding op een mogelijke oorlog. Met bovenstaand besluit was het duidelijk dat bij een oorlog met Duitsland, Britse troepen naar Frankrijk zouden gaan. Britse troepen moesten dus met al hun materiaal verplaatsen naar Frankrijk. Alle reden dus om een gezamenlijk onderzoek te doen, om te kijken, hoe dit zou moeten gebeuren. Dit is er nooit van gekomen. De landmacht bereidde vanaf de start de overtocht van de British Expeditionary Force (BEF) nauwkeurig voor. In de zogenaamde War books stond de overtocht tot in detail uitgewerkt. Het ministerie van oorlog zou Koopvaardijschepen naar verschillende havensteden dirigeren. 15 Grand Strategy in war and peace, Paul Kennedy, blz 38 16 Tweede Marokko crisis
  • 35. 35 Inscheping vond plaats in Southampton voor de troepen, Avenmouth voor gemotoriseerd transport en brandstof, Newhaven voor goederen en bevoorradingsartikelen, Liverpool voor ingevroren vlees, Glasgow voor algemene spullen en Dublin, Cork en Belfast voor de vijfde en zesde divisie. De schepen voor het transport waren ook verdeeld in verschillende klassen: troepen, paarden en voertuigen, gemotoriseerd transport, bevoorrading. Le Havre, Rouen en Boulogne waren de ontscheephavens. Het ministerie van oorlog schrok enorm toen het zich realiseerde dat de marine nog geen uitgewerkt plan had voor het transport naar Frankrijk. Dit was tekenend voor het gebrek aan coördinatie tussen landmacht en marine. Er waren wel plannen uitgewerkt door de marine, maar deze waren niet doorgenomen met de landmacht, die wist toch nog niet wat ze wilde, zo was de mening bij de marine. De marine was het niet eens met de verplaatsing van de landmacht naar Frankrijk en stond niet te popelen dit uit te voeren. De marine vond het een enorm risico om, zonder dat command of the sea was zeker gesteld, nagenoeg de gehele landmacht naar Frankrijk te verplaatsen. De Britse vloot was niet groot genoeg om alle transportschepen in konvooien naar Frankrijk te begeleiden en daarom koos de marine voor het veiligstellen van het gebied waar de transportschepen doorheen moesten varen. Zo konden de transportschepen meteen nadat ze gereed waren vertrekken. De marine voerde dit systeem uit door beide zijden van het kanaal af te sluiten en de Grand Fleet zodanig te positioneren dat zij meteen zou kunnen toeslaan mocht de Duitse vloot uitvaren. Vijf augustus 1914 besloot de Britse regering de troepen op zeven augustus te verplaatsten naar Frankrijk. Ditmaal kon de landmacht het schema niet halen. Dat kwam omdat net een grote groep rekruten op trainingskamp was. Het aanpassen van de treintabellen kon niet in één dag. Het British Expeditionary Force is uiteindelijk vlot naar Frankrijk getransporteerd. Een geluk was dat op dat moment nog geen mijnen- en onderzeebootdreiging bestonden. Een gezamenlijke voorbereiding en studie naar deze operatie had veel kennis en ervaring opgeleverd voor het opereren met het latere Mediterranean Expeditionary Force. Het spook van een mogelijke invasie van Engeland kreeg regelmatig, vaak aangewakkerd door de pers, de aandacht. Medio negentiende eeuw was daar ook wel aanleiding voor. Door de ontwikkeling van de stoommachine was het voor het eerst mogelijk onafhankelijk van windrichting over zee te varen en op een tijdstip te landen dat de vijand voor ogen had. Napoleon III versterkte de Franse vloot enorm en hoewel Groot-Brittannië en Frankrijk nog gezamenlijk in de Krim waren opgetreden, vertrouwden vele Britten Napoleon III niet. Frankrijk startte zelfs een programma om landingsvaartuigen te bouwen waarmee het leger 2000 man, 150 paarden en enkele kanonnen mee kon transporteren. In 1871 hadden er tweeënzeventig gereed moeten zijn. Door de Frans-Duitse oorlog is het bouwprogramma echter nooit verwezenlijkt. Wat de oorlog op de Krim ook duidelijk gemaakt had was dat oorlog geïndustrialiseerd was. Groot-Brittannië was in staat om zijn industrie zodanig om te zetten dat de industrie aan de vraag naar oorlogsmateriaal kon voldoen. Na de Krim oorlog ontstond echter weer snel een industrie gericht op een consumptiemaatschappij.
  • 36. 36 De vraag was in hoeverre Groot-Brittannië in staat was om in een snel tempo deze vredesindustrie om te zetten naar een oorlogsindustrie en hoe verstorend een vijandelijke invasie hier op zou werken. De landmacht wilde rond 1888 een gezamenlijke studie met de marine uitvoeren naar de effecten en de mogelijkheden van een Franse invasie met een troepenmacht van 150.000 man. De marine weigerde aan dit onderzoek mee te werken aangezien zij het onbestaanbaar achtte dat dit zou kunnen gebeuren, zonder dat de Britse vloot eerst vernietigd zou zijn, en dat was ondenkbaar. Toch stelde de landmacht een aantal vragen, met als voorwaarde dat de Fransen de mogelijkheid zouden krijgen: waar zou een landing vermoedelijk plaatsvinden? Wat voor soort troepen zouden de Fransen kunnen landen? Wat zou de minimum benodigde tijd zijn om een divisie aan land te krijgen? De Royal Navy vond deze vragen te absurd om ook maar in behandeling te nemen. Aan het begin van de twintigste eeuw speculeerden pers en politici driftig over een mogelijke Duitse invasie. Deze speculaties eindigde steevast met de conclusie dat een invasie van Engeland praktisch onuitvoerbaar was. Minister President Arthur James Balfour zei in 1905: “Serious invasion of these islands is not an eventuality which we need to consider”. Uit studies concludeerde de landmacht dat er ten minste 70.000 man nodig waren om een kans van slagen te hebben met een invasie. Een invasie kon op twee manieren plaatsvinden. Na een periode van langdurige zichtbare voorbereiding; de marine zou dan volledig gereed zijn voor een invasie. Als tweede mogelijkheid een onverwachte invasie: maar hoe houd je een invasie met 70.000 man een verassing? Er was voor de Engelse kust niet voldoende ruimte om deze onopgemerkt te laten manoeuvreren en de schepen zouden ten prooi vallen aan de torpedoboten. Mocht het toch allemaal lukken dan zou het minstens nog achtenveertig uur duren voordat de troepenmacht was gedebarkeerd. Dit was ruim voldoende voor de Royal Navy om dit te verhinderen. De discussie verstomde dan ook enigszins. De landmacht was in eerste instantie een voorstander om de invasie spook in leven te houden. Het zorgde ervoor dat fortificaties nodig waren en een sterke home defence nodig was. Na het beëindigen van de discussie over een mogelijke invasie kwamen meer eenheden vrij voor het BEF op het continent. Hoewel er genoeg reden en gelegenheid was om gezamenlijk onderzoek te doen naar amfibische operaties is hier dus geen sprake van geweest. Ten tijde van de Eerste Wereld oorlog was amfibisch denken nagenoeg niet aanwezig. Er was geen joint (landmacht, marine) planning of onderzoek naar amfibische operaties. Toch was er wel een handboek: Combined Naval and Military Operations opgesteld in 1913, waarin naast praktische wenken ook een aantal doctrinaire zaken stonden beschreven. Bijzonder is dat dit boekwerk uitgegeven was door het Ministerie van Oorlog. Daar waar in de praktijk de marine met de mariniers landingen hadden uitgevoerd was het de landmacht die een handboek met richtlijnen voor amfibische operaties uitbracht. De marine heeft achteraf wel haar goedkeuring aan het document gegeven.
  • 37. 37 Het handboek behandelde in eerste instantie een aantal algemene principes zoals de definitie van een overzeese campagne, de verschillende soorten overzeese campagnes en het begrip Command of the Sea. De drie genoemde campagnes zijn: het vestigen van een walbasis om van daaruit tegen een vijandelijk leger of fort op te treden, het vestigen van een tijdelijke marinebasis op vijandelijk gebied en als laatste overvallen tegen scheepvaart en communicatielijnen. Verder behandelde het handboek de verschillende verantwoordelijkheden van de marine commandant en de commandant van de landingstroepen. Tevens benadrukte het handboek het belang van het gezamenlijk maken van de plannen en de noodzaak van het uitvoeren van een goede verkenning. Het beschreef de essentie van goede orders en de organisatiewijze van escorte- en transportschepen. Het handboek behandelde de principes van de uitvoering van een landing evenals de noodzaak van het maken van een goed plan voor het terugtrekken. In de appendices stonden naast definities en gegevens over sleepboten en landingsboten ook gegevens over al het militair materieel (grootte, gewicht) en een omschrijving hoe artilleriestukken aan land te krijgen. Er was een aantal uitgebreide appendices met standaard orderformulieren. Het handboek gaf een, voor die tijd, redelijk beeld van wat een amfibische operatie inhield. Het gaf ook aan hoe landmacht en marine konden opereren en wat aan voorbereiding nodig was. Zo vermeldde het handboek dat bij verwachtte tegenstand bij de landing, in ieder geval een gedeelte van de troepen in het donker moest landen. Verder dat logistieke ondersteuning van het allergrootste belang was en marine en landmacht deze ondersteuning gezamenlijk dienden te organiseren. Het was volgens het handboek ook van het allergrootste belang dat geen ophoping van goederen op het strand plaatsvond. Doctrine is misschien een te zwaar woord, maar theorie en richtlijnen waren dus wel degelijk aanwezig. Er was simpelweg, naast het ontbreken van de wil, ook geen organisatie die voorzag in personeel en materieel om een joint operatie uit te voeren17 . De Britse marine zag de landmacht als een ondergeschikte krijgsmacht die de marine kon inzetten waar en wanneer zij dat wilde. Er was hiervoor, naar de mening van de marine, geen verdere coördinatie en samenwerking nodig. Als het zover was dan zou de marine zorgen dat het leger ter plaatse kwam. Admiraal Fisher verwoordde het eind negentiende eeuw als volgt: “The army is a projectile to be fired and directed by the navy which will also carry it to hostile shores to round out wars gloriously begun by the navy sweeping away the enemy fleets.”18 Er was dan wel een handboek, maar de essentie van het handboek, gezamenlijke voorbereiding en uitvoering gebeurde in het geheel niet. Onderling wantrouwen, machtstrijd, niet verenigbare plannen en eigenzinnige personen waren hier de oorzaak van. 17 Gallipoli, Robert Rhodes James, blz 80 18 Landing Operations, A. Vagts, blz 402
  • 38. 38 Het volgende land wat nader bekeken wordt is Frankrijk. Frankrijk was ook een staat met veel koloniën en dus bekend met expeditionair optreden. Het land van Napoleon I die voorbereidingen trof voor een invasie van Engeland en Napoleon III die wel degelijk ook de mogelijkheden van invasie van Engeland in zijn achterhoofd had. Was in Frankrijk nadat het in 1871 vernietigend was verslagen door Pruisen een amfibische doctrine aanwezig? Frankrijk Na de verpletterende nederlaag van Frankrijk in 1871 verving het leger de oude stafschool in 1876 door de École militaire supérieure de guerre, later École supérieure de guerre genoemd, een school analoog aan de Pruisische Kriegsacademie. Het Franse leger onderging hervormingen naar Pruisisch model. De onderwezen krijgswetenschap op dit college was continentaal gericht, voornamelijk op een oorlog tegen Duitsland. Rond 1880 gaf Frankrijk de wedloop met Groot-Brittannië om de grootste marine op. Er ontstond een nieuwe school binnen de marine; de jeune école. De aanhangers van deze maritieme doctrine stelden dat de manier om het van Groot-Brittannië te winnen niet een groter aantal schepen was maar wel de mogelijkheid om de Britse economie te beschadigen. Dit door de commerciële vaart van en naar Engeland aan te vallen met snelle kleinere eenheden. Aan de École supérieure de guerre maakten studenten eind negentiende eeuw, in opdracht van de dan nog hoofdinstructeur van de school majoor Foch, studies naar een mogelijke invasie van Engeland. Dit had de oude admiraal Jurien de La Gravière, vlak voor zijn dood in 1892, aanleiding gegeven om aan te sturen op meer samenwerking en gezamenlijke studies te verrichtten naar technische innovatie. Deze samenwerking kwam echter niet tot stand. Een invasie was te ingewikkeld en bracht te veel risico met zich mee. Frankrijk wilde zeker niet het risico lopen om 100.000 man in te zetten voor een invasie van Engeland en op hetzelfde moment het risico lopen dat Duitsland Frankrijk onder de voet zou lopen. Het Franse leger zag meer heil in het uitvoeren van overvallen op Engelse kustplaatsen, het verstoren van de Britse handel en voedsel bevoorrading. Voor Frankrijk was de vrije communicatie met Noord Afrika essentieel. De Entente was dan ook niet alleen voor de Franse landmacht van belang. In eerste instantie bleven besprekingen tussen Frankrijk en Groot-Brittannië echter beperkt tot de landmacht. Admiraal Fisher vond het niet noodzakelijk om met de Franse marine te overleggen en zijn opvolger admiraal Wilson vond dat overleg met de Fransen de operaties op zee alleen maar onnodig zou compliceren. Na de eerste Marokko crisis stelde de Franse marine in 1906 aan admiraal Fisher voor om met een Frans-Britse legermacht van 200.000 man op de Duitse kust te landen en zo Duitsland in de rug aan te vallen. Dit plan kwam erg dicht bij admiraal Fishers eigen ideeën en deze stelde dan ook meteen en geheel eigenhandig 100.000 Britse troepen ter beschikking, aan Théophile Delcassé, de Franse minister van buitenlandse zaken. Beide regeringen veegden het plan korte tijd later als onuitvoerbaar van tafel.