8. 1 Christus, onze Heer, verrees, halleluja! Heilge dag na angst en vrees, halleluja! Die verhoogd werd aan het kruis, halleluja, bracht ons in Gods vrijheid thuis, halleluja!
9. 2 Prijst nu Christus in ons lied, halleluja, die in heerlijkheid gebiedt, halleluja, die aanvaardde kruis en graf, halleluja, dat Hij zondaars 't leven gaf, halleluja!
10. 3 Maar zijn lijden en zijn strijd, halleluja, heeft verzoening ons bereid, halleluja! Nu is Hij der heemlen Heer, halleluja! Englen juublen Hem ter eer, halleluja!
11. Welkom op deze paasmorgen Voorganger: ds. Van Harten-Tip Muziek: Johannes en Sjoerd de Vries Thema: de dood is dood!
13. 1 Looft God, looft Hem overal. Looft de Koning van 't heelal om zijn wonderbare macht, om de heerlijkheid en kracht van zijn naam en eeuwig wezen. Looft de daden, groot en goed, die Hij triomferend doet. Hem zij eer, Hij zij geprezen.
14. 2 Hef, bazuin, uw gouden stem, harp en fluit, verheerlijkt Hem! Cither, cimbel, tamboerijn, laat uw maat de maatslag zijn van Gods ongemeten wezen, opdat zinge al wat leeft, juiche al wat adem heeft tot Gods eer. Hij zij geprezen.
18. 1 Ere zij aan God, de Vader, ere zij aan God, de Zoon, eer de Heilge Geest, de Trooster, de Drieeenge in zijn troon. Halleluja, halleluja, de Drieeenge in zijn troon!
22. Juicht, want Jezus is Heer, kinderen Sions, verblijdt u ter ere van Hem, die ons liefheeft. Hij is verrezen en leeft, Jezus, de Koning, die mensen het leven weer geeft. Wij juichen, tot eer van onze God, die ons liefheeft. Wij juichen, tot eer van onze God.
23. Liefde bedekt zijn schepping, de bloemen, de vogels, het gras. Zou Hij dan jou vergeten, Jezus, die blinden genas, verrees. Liefde is zijn schepping, zou Hij jou vergeten.
26. Wees als een boom die vruchtdraagt, ieder seizoen op zijn tijd. Drink van het levend water, Jezus, de bron voor altijd, verrees. Wees een boom die vruchtdraagt, drink het levend water.
37. 1 En de HERE zeide tot Mozes en tot Aäron in het land Egypte: 2 Deze maand zal u het begin der maanden zijn; zij zal u de eerste der maanden van het jaar zijn. 3 Spreekt tot de gehele vergadering van Israël als volgt: op de tiende van deze maand zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen, familiesgewijs, een stuk kleinvee per gezin.
38. 4 Maar indien een gezin te klein is voor een stuk kleinvee, dan zullen hij en de naaste buurman van zijn gezin er een nemen, naar het aantal personen; gij zult bij het stuk kleinvee rekenen met ieders behoefte. 5 Een gaaf, mannelijk, éénjarig stuk kleinvee moet gij nemen; gij kunt dit nemen van de schapen of van de geiten.
39. 6 En gij zult het bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van Israël het slachten in de avondschemering. 7 Vervolgens zal men van het bloed nemen en dit strijken aan de beide deurposten en de bovendorpel, aan die huizen, waarin men het eet.
40. 8 Het vlees zullen zij dezelfde nacht eten; zij zullen het eten op het vuur gebraden, met ongezuurde broden, benevens bittere kruiden. 9 Rauw of gaar gekookt in water zult gij het niet eten; slechts op het vuur gebraden met kop, schenkels en ingewanden. 10 Gij zult daarvan niets overlaten tot de morgen; wat ervan overblijft tot de morgen, dat zult gij met vuur verbranden.
41. 11 En aldus zult gij het eten: uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij het eten; het is een Pascha voor de HERE. 12 Want Ik zal in deze nacht het land Egypte doortrekken en alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het land Egypte slaan en aan alle goden van Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de HERE.
42. 13 En het bloed zal u dienen als een teken aan de huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla. 14 En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor de HERE; in uw geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren.
44. 1 Het volk dat wandelt in het duister zal een groot licht zien, een groot licht. Hef naar de hemel uw gezicht, met opgeheven hoofden, luister,
45. 2 gij die hier woont in 't dal der tranen en van de schaduwen des doods, gij hoort zijn stap, gij ziet hoe groots Hij zich zijn witte weg zal banen.
47. 1 En op de eerste dag der week ging Maria van Magdala vroeg, terwijl het nog donker was, naar het graf en zij zag de steen van het graf weggenomen. 2 IJlings kwam zij dan bij Simon Petrus en bij de andere discipel, dien Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben de Here weggenomen uit het graf en wij weten niet, waar zij Hem hebben neergelegd.
48. 3 Petrus dan ging op weg en ook de andere discipel en zij begaven zich naar het graf; 4 en die twee liepen samen snel voort; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam het eerst aan het graf, 5 en zich vooroverbuigende, zag hij de linnen windsels liggen; hij ging echter niet naar binnen.
49. 6 Simon Petrus dan kwam ook, hem volgende, en hij ging het graf binnen en zag de windsels liggen, 7 maar de zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de windsels liggen, doch opgerold, terzijde op een andere plaats. 8 Toen ging ook de andere discipel, die het eerst aan het graf gekomen was, naar binnen, en hij zag het en geloofde;
50. 9 want zij kenden de Schrift nog niet, dat Hij uit de doden moest opstaan. 10 De discipelen dan gingen weder naar huis. 11 En Maria stond buiten dicht bij het graf, wenende. Terwijl zij dan weende, boog zij zich voorover naar het graf, 12 en zij zag twee engelen zitten, in witte klederen, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde, waar het lichaam van Jezus gelegen had.
51. 13 En zij zeiden tot haar: Vrouw, waarom weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Here weggenomen hebben en ik weet niet, waar zij Hem neergelegd hebben. 14 Na deze woorden keerde zij zich om en zag Jezus staan, maar zij wist niet, dat het Jezus was.
52. 15 Jezus zeide tot haar: Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij? Zij meende, dat het de hovenier was, en zeide tot Hem: Heer, als gij Hem weggedragen hebt, zeg mij dan, waar gij Hem hebt neergelegd en ik zal Hem wegnemen. 16 Jezus zeide tot haar: Maria! Zij keerde zich om en zeide tot Hem in het Hebreeuws: Rabboeni, dat wil zeggen: Meester !
53. 17 Jezus zeide tot haar: Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader; maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God. 18 Maria van Magdala ging heen en boodschapte de discipelen, dat zij de Here had gezien en dat Hij haar dit gezegd had.
59. 1 O morgen van verblijden, o dageraad, o licht! Zie, na de nacht van lijden toont God zijn aangezicht. Hij, machteloos geknecht, als wij in 't graf gelegd, blijkt in zijn onmacht sterk en doet een heerlijk werk.
60. 3 O, nu ik mocht aanschouwen, uw overwinningsfeest, kan mij niet meer benauwen het duister van mijn geest. Ik zal vol goede moed behouden 't kostbaar goed, dat mij verworven heeft de Heer die eeuwig leeft.
63. 4 Met Hem ben ik in vrede; Hij noemt mij met zijn naam. Ik ben een van zijn leden, waar Hij ging kan ik gaan. Daar leidt Hij zelve mij, waar ik ben, daar is Hij. 't Zij wereld, dood of hel, Hij is mijn metgezel.
64. 6 Nu brengt Hij zonder dralen mij aan de hemelpoort. In al der wereld talen staat daar gegrift het woord: wie met Hem zijn gehoond, die worden hier gekroond; wie stierven met de Heer, die komen hier tot eer.
67. 1 Jezus leeft en ik met Hem! Dood, waar is uw schrik gebleven? Hem behoor ik en zijn stem roept ook mij straks tot het leven, opdat ik zijn licht aanschouw, - dit is al waar ik op bouw.
68. 3 Jezus leeft! Hem is de macht. Niets kan mij van Jezus scheiden. Hij zal, als de vorst der nacht mij tenakomt, voor mij strijden. Drijft de vijand mij in 't nauw, - dit is al waar ik op bouw.
69. 4 Jezus leeft! Nu is de dood mij de toegang tot het leven. Troost en kracht in stervensnood zal de Levende mij geven, als ik stil Hem toevertrouw: `Gij zijt al waar ik op bouw!'
79. 1 U zij de glorie, opgestane Heer, U zij de victorie nu en immer meer. Uit een blinkend stromen daalde d'engel af, heeft de steen genomen van 't verwonnen graf. U zij de glorie, opgestane Heer, U zij de victorie, nu en immer meer.
80. 2 Zie Hem verschijnen, Jezus, onze Heer, Hij brengt al de zijnen in zijn armen weer. Weest dan volk des Heren blijde en welgezind en zegt telkenkere: "Christus overwint." U zij de glorie, opgestane Heer, U zij de victorie, nu en immermeer.
81. 3 Zou ik nog vrezen, nu Hij eeuwig leeft, die mij heeft genezen, die mij vrede geeft? In zijn goddelijk wezen is mijn glorie groot; niets heb ik te vrezen in leven en in dood. U zij de glorie, opgestane Heer, U zij de victorie, nu en immermeer.